Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1467

Datum uitspraak2003-09-15
Datum gepubliceerd2003-09-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305311/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 juni 2003, kenmerk ID41530/TSOGMB/30.06.2003, heeft verweerder ten aanzien van de inrichting van verzoekster, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op € 8.000,00 per week dat de zuiveringsinstallatie van verzoekster niet operationeel is en dat tegelijkertijd door verweerder via de dagtabel van de debietmeter of ter plaatse wordt geconstateerd dat meer dan 60 m3 aan bedrijfsafvalwater per etmaal wordt geloosd op het gemeentelijk drukriool en voorzover niet gedoseerd wordt geloosd, hetgeen een overtreding inhoudt van voorschrift 3.1.1 van de aan verzoekster op 11 februari 2000 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is vastgesteld op € 180.000,00. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden tot 11 augustus 2003.


Uitspraak

200305311/1. Datum uitspraak: 15 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Holland Potgrond B.V.", gevestigd te Poeldijk, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van Monster, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2003, kenmerk ID41530/TSOGMB/30.06.2003, heeft verweerder ten aanzien van de inrichting van verzoekster, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op € 8.000,00 per week dat de zuiveringsinstallatie van verzoekster niet operationeel is en dat tegelijkertijd door verweerder via de dagtabel van de debietmeter of ter plaatse wordt geconstateerd dat meer dan 60 m3 aan bedrijfsafvalwater per etmaal wordt geloosd op het gemeentelijk drukriool en voorzover niet gedoseerd wordt geloosd, hetgeen een overtreding inhoudt van voorschrift 3.1.1 van de aan verzoekster op 11 februari 2000 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is vastgesteld op € 180.000,00. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden tot 11 augustus 2003. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. J.A. Mol, gemachtigde, en bijgestaan door R.J.H. van der Knaap, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J.A. Maas, M.J.L. Dogger en J.A.M. Veerman, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op 11 februari 2000 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een potgrondverwerkingsbedrijf en groothandel in potgrond. 2.2. Verzoekster betwist dat het aan de vergunning van 11 februari 2000 verbonden voorschrift 3.1.1 wordt overtreden en stelt dat verweerder niet bevoegd is tot het opleggen van de last onder dwangsom. Daarnaast wijst hij erop dat hij – in overleg met verweerder – bezig is een groot aantal maatregelen uit te voeren, gericht op de oplossing van het probleem van de afvoer van hemelwater. 2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door lozing vanuit de inrichting van verzoekster van meer dan 60 m3 bedrijfsafvalwater per etmaal de doelmatige werking van het gemeentelijk riool wordt belemmerd. Hij wijst er in dit verband op dat hij op 14 februari 2003 met verzoekster heeft afgesproken dat niet meer dan 60 m3 per etmaal op het gemeentelijk riool mag worden geloosd. 2.2.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1 mag bedrijfsafvalwater slechts in een openbaar riool worden gebracht indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: - de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool, een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of de bij dit openbaar riool of zuiveringstechnische werk behorende apparatuur; - de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheer zuiveringstechnisch werk; en - de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt. 2.2.3. De Voorzitter overweegt dat de opgelegde last niet direct valt te baseren op voorschrift 3.1.1. In dit voorschrift ziet de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat verzoekster niet meer dan 60 m3 bedrijfsafvalwater per etmaal op het gemeentelijk drukriool mag lozen. Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat hij met de last onder dwangsom naleving van de met verzoekster gemaakte afspraak omtrent de hoeveelheid te lozen bedrijfsafvalwater kan bewerkstelligen, overweegt de Voorzitter dat verweerder ingevolge hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht slechts kan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. De Voorzitter merkt overigens op dat indien verweerder meent dat de voor een exploitatie van de inrichting verleende milieuvergunning niet langer toereikende bescherming biedt tegen de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, hij dient na te gaan of deze vergunning met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer voor wijziging in aanmerking komt, teneinde het aldus wenselijke beschermingsniveau te bereiken. 2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening op de in het dictum omschreven wijze toe te wijzen. 2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Monster van 30 juni 2003, ID41530/TSOGMB/30.06.2003, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist; II. gelast dat de gemeente Monster aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Stolker Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2003 157-414.