Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1475

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205932/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2002, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oudeland" vastgesteld.


Uitspraak

200205932/1. Datum uitspraak: 24 september 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Berkel en Rodenrijs, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2002, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Oudeland" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 september 2002, kenmerk DRGG/ARB/02/1578A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij faxbericht van 6 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, en [appellant sub 2] bij faxbericht van 6 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 november 2002. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 november 2002. Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. L. Berkemeijer, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. B. Tjiam, ambtenaar van de gemeente, gehoord. [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2] zijn met voorafgaand tegenbericht niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein tussen de Zuidersingel, de Molenweg, de Bovenvaart en de westzijde van het bestaande bedrijventerrein Rodenrijs. Daarnaast voorziet het plan in de aanleg van een gedeelte van de N470-Zuid. Verweerder heeft het bestemmingsplan bij het bestreden besluit goedgekeurd. 2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dat voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein. Zij menen dat er ten onrechte geen gedetailleerde tijdsplanning voor de aanleg van het bedrijventerrein in het plan is opgenomen hetgeen ertoe leidt dat appellanten worden geconfronteerd met een langdurige periode van onzekerheid met betrekking tot hun bedrijfsvoering nu zij niet weten wanneer zij precies hun bedrijven moeten verplaatsen. Appellanten vinden verder dat onvoldoende is aangegeven waarom het algemeen belang dient te prevaleren boven hun belangen. 2.4. De gemeenteraad heeft aan het plandeel de bestemming “Uit te werken bedrijfsdoeleinden met bijbehorende voorzieningen -UB(bv)-“ toegekend. Hij heeft een globale fasering van het bedrijventerrein opgenomen om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de belangen van appellanten. 2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij kan instemmen met het standpunt van de gemeenteraad. 2.6. In het Regionaal Structuurplan Noordrand II en III is vermeld dat een groot tekort bestaat aan locaties voor niet-lokaal verzorgende bedrijvigheid. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Het voorliggende plan is opgesteld om te voorzien in deze behoefte. Vaststaat dat de glastuinbouwbedrijven van appellanten niet passen binnen een dergelijk bedrijventerrein. Gelet op de stukken is de Afdeling van oordeel dat verweerder de met het plan te dienen belangen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van appellanten bij de voortzetting van hun bedrijven ter plaatse. 2.6.1. De Wet op de Ruimtelijke Ordening noch enige andere wet eist dat in een bestemmingsplan voorschriften worden opgenomen ten aanzien van de termijn waarbinnen een plan wordt uitgevoerd. Evenmin eist de wet dat aan de uitwerkingsplicht een termijn wordt verbonden. Niettemin kan het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig zijn, rekening houdend met het belang van appellanten bij duidelijkheid omtrent het tijdstip van bedrijfsverplaatsing enerzijds en het belang van de gemeenteraad bij enige flexibiliteit van het plan anderzijds, een (gedetailleerde) faseringsregeling in het bestemmingsplan op te nemen. 2.6.2. Op pagina 70 van de plantoelichting heeft de gemeenteraad een globale fasering van de verwezenlijking van het plangebied gegeven. Hierbij is het plangebied opgedeeld in drie fasen. Fase 1, de zogenoemde korte termijn, geldt voor de periode 2002-2006, fase 2, de zogenoemde middellange termijn, geldt voor de periode 2005-2009 en fase 3, de zogenoemde lange termijn, geldt voor de periode 2008-2012. De afbakening van de deelgebieden is gebaseerd op onder meer de grondverwerving, de toegankelijkheid van het gebied voor bouwverkeer, de toekomstige ontsluiting en de wens om al vanaf de start van de uitgifte verschillende bedrijfsmilieus te kunnen aanbieden. Uit de stukken is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is voornoemde fasering te hanteren bij de uitwerking van het plan. De gemeenteraad zal ten aanzien van de gevolgen voor de bedrijfsvoering van de bedrijven op korte, middellange en lange termijn met appellanten nader overleg voeren. Daarnaast is de gemeente bereid op verzoek van appellanten, onder aanbieding van het perceel in het kader van de bepalingen van de Wet voorkeursrecht gemeenten, te overleggen over verwerving van de gronden door de gemeente, het tijdstip waarop en de voorwaarden waaronder. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met het niet opnemen van een gedetailleerdere faseringsregeling en er vanuit kunnen gaan dat in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de belangen van appellanten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat ten aanzien van de door appellanten vermeende schade als gevolg van de onzekerheid met betrekking tot het tijdstip van de bedrijfsverplaatsing niet in een genoegzame regeling voor vergoeding van mogelijke schade is voorzien. De Afdeling overweegt hiertoe dat appellanten, voor zover zij als gevolg van het bestemmingsplan schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te hunnen laste dient te blijven, een beroep kunnen doen op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarnaast voorziet de Onteigeningswet, voor zover eigendomsovergang van gronden van appellanten noodzakelijk is, in een volledige schadeloosstelling indien niet tot overeenstemming kan worden gekomen. 2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003. 176-409.