
Jurisprudentie
AL1476
Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206009/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206009/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Ouder-Amstel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, het bestemmingsplan "Ouderkerkerplas e.o." vastgesteld.
Uitspraak
200206009/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beide gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Ouder-Amstel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 februari 2002, het bestemmingsplan "Ouderkerkerplas e.o." vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 september 2002, kenmerk 2002-10294, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2002, appellanten sub 2 bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, appellante sub 3 bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, en appellanten sub 4 bij brief van 24 december 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 4 februari 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 mei 2003 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.A. Wentink, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], appellanten sub 4 in de persoon van [appellant sub 4A] en bijgestaan door mr. J.M.F.X. van Veggel, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn aldaar namens de gemeenteraad C. Gronert en R.E.M. van der Vaart, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 2B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 2B] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan heeft betrekking op de polder De Nieuwe Bullewijk en de Holendrechter- en Bullewijkerpolder en voorziet in een planologische regeling voor ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan, en voor een (her)inrichting van het gebied gericht op vergroting van het recreatief (mede)gebruik, handhaving van de agrarische functie en het beschermen van de landschappelijke openheid.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. [appellant sub 3] voert als formeel bezwaar aan dat het bestreden besluit onbevoegd in mandaat is genomen aangezien dit slechts is ondertekend door de voorzitter van verweerder en de griffier.
2.4.1. Ingevolge de artikelen 74, tweede lid, eerste volzin, en 102, eerste lid, van de Provinciewet, zoals deze luidden ten tijde van het bestreden besluit, worden de stukken die van verweerder uitgaan, ondertekend door de commissaris van de Koningin en medeondertekend door de griffier. Vast staat dat het bestreden besluit aldus is ondertekend. Uit deze wijze van ondertekening kan niet worden afgeleid en evenmin is gebleken dat het bestreden besluit in mandaat is genomen. Dit beroepsonderdeel slaagt derhalve niet.
2.5. [appellant sub 1] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor zijn perceel, kadastraal bekend sectie C, nummer 4355, ten noorden van de Korte Dwarsweg. Hij wenst een agrarische bestemming voor dit perceel. Hiertoe stelt hij dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf dan wel een reëel agrarisch bedrijf heeft. Dit wordt met de huidige planregeling onder het overgangsrecht gebracht. Voorts acht hij het niet consistent dat de aanwezige bouwwerken als bijgebouwen worden aangemerkt; er bevindt zich op het perceel immers geen woning. Verder acht hij de bouwmogelijkheden te beperkt omdat deze niet voorzien in een andere verdeling van het bebouwde oppervlak. Ten slotte zijn de twee loodsen onjuist ingetekend op de plankaart, aldus appellant.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de activiteiten een hobbymatig karakter hebben en kunnen worden voortgezet. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is de maximale oppervlakte aan bijgebouwen bereikt. Gelet op met name het belang van de openheid van het landschap acht verweerder geen grond aanwezig deze mogelijkheden te verruimen.
2.5.2. Aan het perceel van appellant met perceelsnummer 4355 is de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa)“ toegekend. De gronden zijn ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor woningen met de daarbij behorende bouwwerken, tuinen en erven.
2.5.3. In artikel 8 van de planvoorschriften is ten aanzien van de ontwikkeling van agrarische bedrijfsactiviteiten een beschrijving in hoofdlijnen vermeld. Uit deze regeling volgt dat een onderscheid wordt gemaakt tussen volwaardige agrarische bedrijven en reële agrarische bedrijven. In geval van een volwaardig agrarisch bedrijf zal aan ten minste één arbeidskracht volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen moeten worden geboden dan wel hiervoor een reëel perspectief aanwezig moeten zijn. Het agrarische bedrijf moet, in ieder geval op afzienbare termijn, een substantieel aandeel leveren in iemands inkomensvorming. Bij de beoordeling zijn voorts van belang het arbeidsinkomen, de veebezetting, het grondareaal en de tijdsbesteding alsmede de verwachte ontwikkeling van deze factoren op afzienbare termijn. Bedrijven die niet voldoen aan de eis van volwaardigheid, worden gerekend tot de reële agrarische bedrijven.
Naar uit de stukken blijkt zijn de bestaande bedrijven in het plangebied bij de planvoorbereiding geïnventariseerd. Ten aanzien van het perceel met perceelsnummer 4355 is geconstateerd dat aldaar agrarische activiteiten worden ontplooid, echter niet in de vorm van een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat de agrarische activiteiten van appellant, gelet op onder meer het aantal gehouden dieren, een dusdanige omvang hebben dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf niet kan worden aangenomen. Het hebben van registratienummers voor het bijhouden van een mestboekhouding en landbouwtellingen leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een agrarische bestemming niet in de rede ligt en heeft aan de activiteiten een hobbymatig karakter kunnen toekennen. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, kunnen deze activiteiten onder de huidige bestemmingsregeling worden voortgezet. Ditzelfde geldt voor de opslag die ter plaatse plaatsvindt. Ook hieraan heeft verweerder in redelijkheid een hobbymatig karakter kunnen toekennen. De Afdeling ziet, gelet hierop, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de activiteiten op het perceel met nummer 4355 onder het overgangsrecht zijn gebracht.
2.5.4. Over de bebouwing op het perceel met nummer 4355 overweegt de Afdeling het volgende.
Het plangebied maakt deel uit van de bufferzone Amstelland-Vechtstreek. Het provinciaal beleid is onder meer neergelegd in het streekplan Amsterdam Noordzeekanaalgebied. Het bufferzonebeleid is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het gebied en op het behoud van het open karakter van het landelijk gebied. Daarbij moeten agrarische, recreatieve en ecologische functies van het landelijk gebied zoveel mogelijk worden beschermd en waar mogelijk worden versterkt. Eén van de uitgangspunten van het provinciaal beleid is dat bebouwing die niet functioneel is aan het landelijk gebied zoveel mogelijk dient te worden geweerd. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Naar uit de stukken volgt was het perceel met nummer 4355 tezamen met de aangrenzende percelen met de nummers 4353 en 4354, waarop zich de woningen [locatie 1] en [locatie 2] bevinden, in bezit bij appellant. Ten behoeve van de uitbreiding van beide woningen alsmede de bouw van de door appellant bedoelde loodsen op het perceel met nummer 4355 is in 1996 bouwvergunning verleend. De percelen met de nummers 4353 en 4354 zijn vervolgens in 1999 verkocht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de drie percelen tezamen als een planologische eenheid kunnen worden aangemerkt. Hij heeft dan ook de bouwwerken op het perceel met nummer 4355 als bijgebouwen bij de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] kunnen aanmerken.
Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften is de omvang van bijgebouwen in die zin beperkt dat deze binnen het bebouwingsvak of op de gearceerd op de plankaart aangegeven vlakken moeten worden opgericht met een maximum van 40 m², behoudens indien ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan reeds een grotere oppervlakte aanwezig was. In dat geval geldt die oppervlakte als maximum. De Afdeling stelt vast dat de omvang van de zich op de drie percelen bevindende bijgebouwen reeds meer bedraagt dan 40 m². Mede gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een mogelijkheid tot een andere verdeling van de bijgebouwen op het perceel met nummer 4355, zonder dat daarbij een vergroting van het bebouwde oppervlak plaatsvindt, aanleiding kan geven tot een verdere verdichting van het gebied, hetgeen niet in overeenstemming met het provinciaal beleid moet worden geacht.
2.5.5. De Afdeling stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voorts vast dat beide door appellant bedoelde loodsen onjuist zijn ingetekend op de detailplankaart 20 doordat de feitelijke ligging niet in overeenstemming is met de arcering op de detailplankaart. De loodsen zijn daarmee gedeeltelijk onder het overgangsrecht gebracht. Met het onder het overgangsrecht brengen van bouwwerken en gebruik geeft de planopsteller aan dat zijn beleid er op is gericht de bouwwerken en het gebruik binnen de planperiode te doen verdwijnen. Niet is gebleken dat het in het voornemen ligt de desbetreffende bijgebouwen (in zoverre) binnen de planperiode te doen afbreken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel met de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa)“ voor het perceel met het perceelsnummer 4355 goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa)“, voor zover het betreft het perceel met perceelsnummer 4355.
2.6. [appellant sub 2A] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Manege en bijbehorende terreinen”, voor zover daarmee de burgerwoning aan de [locatie 3] als bedrijfswoning binnen deze bestemming is gebracht. Het is hierdoor voor appellante niet mogelijk een voor de manege noodzakelijke bedrijfswoning op te richten.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie 3] in planologisch opzicht tot de manege moet worden gerekend. Bij de verkoop van de manege aan appellante is deze bedrijfswoning afgesplitst. De bouw van nog een bedrijfswoning leidt volgens hem tot een ongewenste verdichting van het gebied.
2.6.2. Aan het plandeel waarop zich de woning [locatie 3] bevindt alsmede aan de daaraan grenzende gronden waarop zich de manege bevindt is de bestemming “Manege en bijbehorende terreinen” toegekend. De gronden zijn ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften bestemd voor het uitoefenen van de ruitersport met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen. Er mag ten hoogste één dienstwoning worden gebouwd. Niet in geding is dat de woning [locatie 3] niet als bedrijfswoning bij de manege in gebruik is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan de woning [locatie 3] en een gedeelte van de ten oosten daarvan gelegen gronden in het “Uitbreidingsplan in onderdelen Holendrecht 1965” de bestemming “Bebouwing voor agrarische doeleinden” was toegekend. Aan de daaraan grenzende gronden, waar het grootste gedeelte van de huidige bebouwing van de manege zich bevindt, was de bestemming “Recreatieve doeleinden” toegekend, waartoe onder meer een manege en bijbehorende bebouwing worden begrepen. Op 28 februari 1980 is voor het vernieuwen van het woonhuis bouwvergunning verleend. In het ambtelijk advies bij deze bouwvergunning wordt gesteld dat de woning als dienstwoning bij het manegebedrijf in gebruik is.
Uit de vergunning zelf blijkt echter niet dat deze betrekking heeft op een bedrijfswoning ten behoeve van de manege. Niet is gebleken met welk doel de woning indertijd is opgericht. Onduidelijk is gebleven of en wanneer de woning als bedrijfswoning bij de manege in gebruik is geweest.
Nu onduidelijkheid is blijven bestaan over de vraag hoe de woning moet worden geduid, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2A] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover dit de goedkeuring van het plandeel met de woning [locatie 3] en aanhorigheden betreft, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.7. [appellant sub 3] voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor haar gronden aan de [locatie 4] alwaar zij met haar familie een transportbedrijf exploiteert en vee houdt. De planregeling maakt volgens haar ten onrechte het realiseren van een tweede bedrijfswoning aan de oostzijde van het perceel niet mogelijk. Voorts zijn het bebouwingsvak en het bebouwingspercentage te klein en dient tevens een agrarische bestemming te worden toegekend.
Verder voert appellante aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor het plandeel wat de Machineweg betreft, aangezien hiermee niet is voorzien in een veilig voetgangerspad naar de bebouwde kom van Ouderkerk aan de Amstel.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel aan de [locatie 4] in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bouw van een vrijstaande woning tot een grotere aantasting van het landschap leidt dan een twee onder één kapwoning en acht de noodzaak voor een woning aan de oostzijde van het perceel in verband met het toezicht op het transportbedrijf niet aangetoond.
Voorts is verweerder van mening dat niet is aangetoond dat de agrarische activiteiten geschieden in de vorm van een volwaardig agrarisch bedrijf. De huidige activiteiten kunnen worden voortgezet. In geval van een dubbelbestemming zouden de bebouwingsmogelijkheden verder te ruim worden, aldus verweerder.
Wat betreft het door appellante gewenste voetgangerspad sluit verweerder zich aan bij het standpunt van het gemeentebestuur.
2.7.2. Aan het perceel aan de [locatie 4] is de bestemming “Bedrijven (B)” toegekend met daarbij de aanduidingen “tweede bedrijfswoning toegestaan” en “agrarische nevenfunctie toegestaan”. Voorts is het maximaal bebouwingspercentage van het bebouwingsvak bepaald op 40.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, sub 5, van de planvoorschriften mag, gelet op de aanduiding op de plankaart, binnen het bebouwingsvak een tweede bedrijfswoning worden gebouwd, evenwel alleen in de vorm van een twee onder één kapwoning. Buiten het bebouwingsvak is de bouw van een bedrijfswoning niet toegelaten.
Wat betreft de woonfunctie is het hiervoor genoemde provinciaal beleid in het algemeen gericht op het tegengaan van vestiging in het buitengebied. Tweede bedrijfswoningen worden niet toegestaan, tenzij de bouw noodzakelijk is voor een agrarisch bedrijf in verband met het houden van toezicht op levende have. Ook deze onderdelen van het beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
In het geval van appellante is een uitzondering op dit beleid gemaakt. Hieraan ligt ten grondslag een overeenkomst van 9 oktober 1995 die erin voorziet dat het college van burgemeester en wethouders zich zal inspannen om een tweede bedrijfswoning op het perceel van appellante mogelijk te maken, met dien verstande dat deze met de eerste bedrijfswoning als een twee onder één kapwoning moet worden uitgevoerd. Naar uit de stukken en ter zitting is gebleken acht appellante de overeenkomst in zoverre niet meer uitvoerbaar.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een tweede vrijstaande bedrijfswoning oostelijker op het terrein en tevens buiten het bebouwingsvak een grotere aantasting van de openheid van het landschap veroorzaakt dan bebouwing in de vorm van een twee onder één kapwoning gesitueerd binnen het bebouwingsvak. Niet is gebleken dat binnen het bebouwingsvak onvoldoende ruimte voor de bouw van een twee onder één kapwoning aanwezig is. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat in de door appellante gestelde bewakingsproblemen niet zal kunnen worden voorzien.
2.7.3. Naar uit het deskundigenbericht blijkt bedraagt de oppervlakte van het bebouwingsvak van het perceel ongeveer 2.094 m². Van deze oppervlakte mag ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften 40% worden bebouwd, hetgeen neerkomt op een te bebouwen oppervlakte van ongeveer 838 m². Niet in geding is dat gelet op de reeds bebouwde oppervlakte daarmee een uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 10% is geboden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze uitbreidingsmogelijkheid voldoende is. Daarbij betrekt zij de omstandigheid dat het in dit geval om een transportbedrijf in het buitengebied gaat. Uit een dergelijke ligging vloeien zekere beperkingen voort. Verder is niet gebleken van omstandigheden die noodzaken tot ruimere uitbreidingsmogelijkheden.
2.7.4. Wat betreft de door appellante gewenste dubbelbestemming acht de Afdeling, mede gelet op het verhandelde ter zitting en hetgeen in artikel 8 van de planvoorschriften is vermeld, niet aangetoond dat de agrarische activiteiten een dusdanige omvang hebben dat aan het perceel aan de [locatie 4] tevens een agrarische bestemming zou moeten worden toegekend. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met het bedrijf op het aangrenzende perceel is verder niet gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.
2.7.5. Over het voetgangerspad naar de bebouwde kom van Ouderkerk aan de Amstel overweegt de Afdeling het volgende.
De Machineweg bevindt zich op gronden met de bestemming “Wegen II”. De weg zelf heeft volgens het deskundigenbericht een breedte van ongeveer zes meter, terwijl het bestemmingsvlak een breedte van ongeveer zestien meter heeft. De gronden ten zuiden hiervan zijn bestemd als “Agrarische doeleinden I, tevens gebied van landschappelijke waarde” en gedeeltelijk tevens als “Waterkering”.
De Afdeling stelt vast dat deze bestemmingsregelingen de aanleg van een voetpad toelaten. Voor een verder uitgewerkte bestemmingsregeling heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien. Overigens is ter zitting gebleken dat over de aanleg van het pad overleg plaatsvindt met het waterschap.
2.7.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich wat betreft het beroep van [appellant sub 3] in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.8. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor hun perceel aan de [locatie 5], alwaar [appellant sub 4A] met zijn zoon een scheepsbouw- en reparatiebedrijf exploiteert. Appellanten stellen dat de planregeling het realiseren van een tweede bedrijfswoning op het perceel ten onrechte niet mogelijk maakt. Een tweede bedrijfswoning is vanwege bedrijfs- en persoonlijke belangen nodig en kan worden gerealiseerd in een bestaande, voormalige stalruimte. Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het kabinetsbeleid, zoals neergelegd in de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid.
2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht een tweede bedrijfswoning voor de bedrijfsvoering niet nodig.
2.8.2. De gronden waarop de woning van appellanten en de bedrijfsbebouwing zijn gesitueerd, zijn bestemd als “Bedrijven (B)” met de aanduiding “bedrijfswoning toegestaan”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften is voor het bedrijf van appellanten een maatbestemming in het plan opgenomen. Ingevolge het tweede artikellid onder a, sub 4, van de planvoorschriften mag ter plaatse, gelet op de aanduiding op de plankaart, ten hoogste één bedrijfswoning worden gebouwd.
Appellanten komen ingevolge het hiervoor in 2.5.4. en 2.7.2. vermelde provinciaal beleid niet voor een tweede bedrijfswoning in aanmerking. De Afdeling acht de door appellanten aangevoerde omstandigheden voor een tweede bedrijfswoning niet dusdanig bijzonder dat verweerder om die reden een uitzondering op zijn beleid had moeten maken. Daartoe overweegt zij dat niet aannemelijk is gemaakt dat voor dit bedrijf, niettegenstaande dat dit geen agrarisch bedrijf is, een tweede bedrijfswoning noodzakelijk is. Ook de door appellanten gestelde persoonlijke omstandigheden kunnen niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid gelden. Met de door de Ministerraad op 1 november 2002 vastgestelde Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid kon verweerder verder geen rekening houden aangezien deze van een latere datum is dan het bestreden besluit.
2.8.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich wat betreft het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen deze appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] is ongegrond.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft [appellant sub 2B], [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 24 september 2002, kenmerk 2002-10294, voor zover het de goedkeuring betreft van:
a. het plandeel met de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa)“, voor zover het betreft het perceel met perceelsnummer 4355;
b. het plandeel met de bestemming “Manege en bijbehorende terreinen”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.a. bedoelde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] (€ 644,00 ieder afzonderlijk);
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1] en € 218,00 voor [appellant sub 2A]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
178-371.