Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1479

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300276/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aanvraag van appellante om verlening van een gehandicaptenparkeerplaats bij haar woonadres en verlening van een landelijke gehandicaptenparkeerkaart afgewezen.


Uitspraak

200300276/1. Datum uitspraak: 24 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 2 december 2002 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aanvraag van appellante om verlening van een gehandicaptenparkeerplaats bij haar woonadres en verlening van een landelijke gehandicaptenparkeerkaart afgewezen. Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 4 maart 2002 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar appellante met berichtgeving niet is verschenen. Het college heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge de Richtlijnen Gehandicapten Parkeerfaciliteiten van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht kunnen gehandicapten in de gemeente Utrecht onder meer voor een gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking komen, indien zij niet voor het oog waarneembaar zeer ernstig gehandicapt zijn, maar hun actieradius te voet maximaal 50 meter bedraagt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. 2.2. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar ten onrechte getoetst aan de Regeling invalidenparkeerkaart. Deze regeling is vervallen per 1 oktober 2001 en vervangen door de Regeling gehandicaptenparkeerkaart, welke regeling geen overgangsrecht bevat. Nu de belangen van appellante hierdoor niet zijn geschaad, is voor vernietiging van de aangevallen uitspraak op die grond evenwel geen aanleiding. Hierbij is van belang dat partijen verdeeld zijn over de vraag of appellante al dan niet 100 meter kan afleggen, hetgeen in zowel de vervallen, als de op 1 oktober 2001 in werking getreden regeling, een vereiste is. 2.3. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het college terecht zijn besluit om de aanvraag om verlening van een gehandicaptenparkeerplaats en een gehandicaptenparkeerkaart af te wijzen heeft gehandhaafd. Terecht is gewicht toegekend aan de omstandigheid dat appellante zelf bij haar aanvraag heeft aangegeven dat zij 0-500 meter te voet kan afleggen en aan het advies van de geraadpleegde GGD-arts, die negatief heeft geadviseerd ten aanzien van de gevraagde parkeerfaciliteiten. Appellante heeft geen nadere medische gegevens dan wel de resultaten van een contra-expertise overgelegd. Haar stelling dat het advies van de GGD-arts onjuist is, nu in dat advies naar haar oordeel een aantal zaken niet worden vermeld, is ook anderszins niet nader onderbouwd en treft geen doel. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003 91-450.