Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1499

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301349/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) appellante medegedeeld onmiddellijk over te gaan tot toepassing van bestuursdwang door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf opdracht te geven het asbesthoudend afval op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.


Uitspraak

200301349/1. Datum uitspraak: 24 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 3 februari 2003 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dongeradeel (hierna: het college) appellante medegedeeld onmiddellijk over te gaan tot toepassing van bestuursdwang door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf opdracht te geven het asbesthoudend afval op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen. Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college, naar aanleiding van het door appellante daartegen gemaakte bezwaar, de aanschrijving van 22 maart 2000, onder wijziging van de grondslag, gehandhaafd. Bij uitspraak van 3 februari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 april 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Die zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij een brand op het perceel zijn asbesthoudende materialen vrijgekomen. Appellante weigert deze materialen op het perceel, dat haar eigendom is, te verwijderen. Het college heeft aan de beslissing tot bestuursdwang de overtreding van de artikelen 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, en 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening, in samenhang met artikel 20 van de Woningwet ten grondslag gelegd. 2.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Woningwet kunnen, indien de staat van een open erf of terrein niet voldoet aan de desbetreffende voorschriften van de bouwverordening, burgemeester en wethouders degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de staat in overeenstemming met die voorschriften te brengen. Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de bouwverordening, voorzover thans van belang, mogen open erven geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van verontreiniging. Ingevolge artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening, voorzover thans van belang, is het verboden op een open erf voorwerpen te hebben, waardoor op voor de omgeving schadelijke wijze stof wordt verspreid. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanzegging tot bestuursdwang ten onrechte op de overtreding van de Woningwet is gebaseerd. Nu het bij het verwijderen van de asbestdeeltjes gaat om de bescherming van de bodem, mede gelet op de belangen van volksgezondheid, had de specifieke regeling ingevolge de Wet op de bodembescherming (hierna: Wbb) dienen te worden gevolgd. Dit betoog faalt. De aanzegging tot bestuursdwang is er blijkens de beslissing op bezwaar op gericht gevaar voor de veiligheid en nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen weg te nemen en voor de omgeving schadelijke stoffen te verwijderen. Hierop zien de desbetreffende artikelen van de bouwverordening en de Woningwet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college aan de beslissing op bezwaar terecht de overtreding van deze regelingen ten grondslag heeft gelegd en niet de overtreding van de Wet bodembescherming, die immers een ander toetsingskader kent. 2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat niet zij, doch de pachter van het betreffende perceel had behoren te worden aangeschreven. In dit verband wijst zij op een geldend pachtcontract en op het feit dat de pachter haar verbood het perceel te betreden. Verder wijst zij er op dat de brand tijdens de pacht is ontstaan, mogelijk als gevolg van onzorgvuldig handelen van de pachter, die ter plaatse asbesthoudend materiaal had opgeslagen. Haar treft geen verwijt. De pachter was volgens appellante in staat tot verwijdering van de asbestdeeltjes. Ook dit betoog faalt. Het bepaalde in artikel 20 van de Woningwet brengt met zich dat, indien een erf in een toestand verkeert als in dit voorschrift bedoeld, de aanschrijving wordt gericht tot de desbetreffende eigenaar, indien deze tot het treffen van de geƫiste voorzieningen bevoegd is. Indien blijkt dat de eigenaar daartoe niet bevoegd is, zal de aanschrijving dienen te worden gericht tot degene die daartoe uit anderen hoofde bevoegd is. In dit kader speelt de vraag, aan wie de met de bouwverordening strijdige situatie te wijten is, geen rol. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet bevoegd was de voorzieningen te treffen. Dat, zoals zij stelt, de pachter haar toegang weigerde tot de locatie, deze zelf in staat was de voorzieningen te treffen en deze aan de gemeente toestemming heeft gegeven voor ontruimingswerkzaamheden, doet aan haar bevoegdheid om daartoe over te gaan niet af. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college op de juiste wijze gebruik heeft gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheid. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Haan Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003 27-439.