
Jurisprudentie
AL1505
Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301635/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301635/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) appellante gelast het [vaartuig], afgemeerd in de Haarlemmertrekvaart ter hoogte van de [locatie] te Oegstgeest binnen zes weken na dagtekening van de brief te verwijderen, onder aanzegging van een dwangsom van ƒ 250,00 (€ 113,45) per dag dat de overtreding nadien voortduurt, tot een maximum van ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01).
Uitspraak
200301635/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], Duitsland
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's Gravenhage van 30 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) appellante gelast het [vaartuig], afgemeerd in de Haarlemmertrekvaart ter hoogte van de [locatie] te Oegstgeest binnen zes weken na dagtekening van de brief te verwijderen, onder aanzegging van een dwangsom van ƒ 250,00 (€ 113,45) per dag dat de overtreding nadien voortduurt, tot een maximum van ƒ 50.000,00 (€ 22.689,01).
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op 6 februari 2003, heeft de rechtbank te 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het door die uitspraak vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Goud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van de raad van de gemeente Oegstgeest van 19 december 1999 is de Algemene Plaatselijke Verordening van die gemeente (hierna: de APV) gewijzigd, waardoor het vanaf de inwerkingtredingdatum van die wijziging (10 februari 2000) niet langer is geoorloofd met een vaartuig ligplaats in te nemen in openbaar water. Ingevolge artikel 5.3.2.A van de APV, zoals laatstelijk gewijzigd op 22 december 2001 en luidend ten tijde in dit geding van belang, is het verboden met een vaartuig, niet zijnde een woonschip, langer dan zes meter, aan te leggen of af te meren buiten de door burgemeester en wethouders aangewezen wateren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is sprake van het innemen van een ligplaats indien op enig moment een vaartuig vastgelegd of geplaatst wordt bij of aan een oever, meerpaal, aanlegsteiger of enig ander object in het water of aan de wal. Ingevolge het derde artikellid is het aanleg- en ligplaatsverbod niet van toepassing indien de eigenaar van het vaartuig tevens de eigenaar is van het betreffende water en/of het oeverperceel direct grenzend aan het water waar met het vaartuig de desbetreffende plaats wordt ingenomen.
Tot 10 februari 2001 gold een overgangsregeling voor vaartuigen waarmee vóór 1 oktober 1999 een ligplaats was ingenomen.
2.2. Vaststaat dat het vaartuig van appellante langer is dan zes meter en is afgemeerd buiten het gedeelte van de Haarlemmertrekvaart dat is aangewezen in de zin zoals in de APV genoemd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante hierdoor handelt in strijd met artikel 5.3.2.A van de APV. Voorts staat vast dat appellante niet de eigenaresse is van het betreffende water en/of het oeverperceel direct grenzend aan het water. Het college was derhalve bevoegd appellante onder oplegging van een dwangsom te gelasten het vaartuig te verwijderen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie, bijvoorbeeld door het nemen van een aanwijzingsbesluit. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
2.4. Ten aanzien van het betoog van appellante dat geen rekening is gehouden met haar belangen overweegt de Afdeling dat met artikel 5.3.2.A van de APV niet alleen is beoogd overlast te voorkomen, doch ook wildgroei van vaartuigen in het openbare water. Gegeven voorts de niet onredelijk te achten wens van het college te voorkomen dat de beeldkwaliteit vanaf de oevers wordt aangetast alsmede het zoveel mogelijk in tact laten van een vrij uitzicht over de wateren en gelet op de locatie van de ligplaats, kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid aan deze belangen een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de belangen van appellante. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat aan appellante ruim een jaar de tijd is gegeven om te zien naar een andere ligplaats.
2.5. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid het dwangsombesluit van 23 augustus 2001 heeft kunnen handhaven.
2.6. Ten aanzien van het verzoek van appellante om tegemoetkoming van het waardeverlies als gevolg van het moeten verplaatsen van de boot, heeft het college niet ten onrechte geen reden gezien voor compensatie. De Afdeling betrekt daarbij het feit dat nimmer sprake is geweest van een vergunde ligplaats.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
45-290.