Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1517

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302591/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 maart 2003, kenmerk 2001-027, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Surhuizum, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 maart 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200302591/1. Datum uitspraak: 24 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2003, kenmerk 2001-027, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Surhuizum, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 12 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 mei 2003. Bij brief van 6 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Kloppenburg, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting betreft een stal voor het houden van 45.000 vleeskuikens (stal 4), de verlenging van stal 2 naar 76 meter, drie voersilo’s en de opslag van vaste mest op de bestaande mestplaat. Eerder is op 4 november 1998 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van in totaal 80.000 vleeskuikens. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellant betoogt dat verweerder er bij de beoordeling van de tengevolge van de vergunde uitbreiding van de inrichting te verwachten stankhinder ten onrechte van is uitgegaan dat de omgeving van de inrichting dient te worden ingedeeld in categorie III in plaats van categorie II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Hij voert voorts aan dat de dichtst bij de inrichting gelegen woning van derden de woning [locatie] is in plaats van de woning [locatie]. Verder is het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting de deur in de voorgevel van stal nr. 3 en niet de ventilator-uitlaat in deze stal, zo stelt appellant. Het is appellant voorts niet duidelijk waar de container voor de opslag van mest is gesitueerd. 2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat betreft de omrekeningsfactoren en de minimaal aan te houden afstanden, gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure. 2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting is gelegen in een buitengebied, waarin enkele agrarische bedrijven zijn gelegen. Verder liggen in de directe omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen. De aanwezigheid van deze verspreid liggende burgerwoningen ontneemt niet het overwegend agrarisch karakter aan de omgeving. Gelet hierop heeft verweerder de omliggende burgerwoningen terecht ingedeeld in categorie III van de brochure. 2.3.3. Wat betreft het emissiepunt van stal nr. 3 overweegt de Afdeling dat in paragraaf 2.2, onder 2, van de Richtlijn is bepaald dat bij de afstandsbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij. Voor mechanisch geventileerde stallen, zoals stal nr. 3, is dit emissiepunt de dichtst bijstaande ventilatoruitlaat. Wanneer er echter sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via mechanische ventilatie, dan moeten deze stallen op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtst bijstaande ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Niet gebleken is dat stal nr. 3 niet op uitsluitend mechanische wijze wordt geventileerd. Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.6 bepaald dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden, voorzover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het voldoende aannemelijk dat geen (grote) ventilatieverliezen optreden door de deur in de voorgevel van stal nr. 3. Verweerder heeft dan ook terecht de in de achtergevel van deze stal aanwezige ventilatoruitlaat aangemerkt als het emissiepunt van deze stal. 2.3.4. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeen met 1250 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk aantal mestvarkeneenheden moeten volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek tussen het emissiepunt van de inrichting en de categorie III- en IV-objecten afstanden van respectievelijk 150 meter en 97 meter worden aangehouden. Niet in geschil is dat het categorie III-object, de woning [locatie], op een afstand van 150 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting, de ventilatoruitlaat van stal nr. 3, is gelegen. Voorts ligt blijkens de stukken het dichtst bij het emissiepunt van stal nr. 1 gelegen categorie IV-object, de agrarische bedrijfswoning [locatie], op een afstand van 116 meter. Gelet hierop kan aan de minimaal aan te houden afstanden worden voldaan. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. Wat betreft de opslag van mest overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag en de daarbij behorende tekening blijkt dat de opslagplaats voor vaste mest is gelegen aan de achterzijde van de bestaande stallen. De afstanden van deze opslagplaats tot de dichtstbijzijnde woningen [locaties] zijn blijkens de stukken groter dan respectievelijk 150 meter en 97 meter. Verder zijn aan de vergunning voorschriften verbonden ten aanzien van de opslag van mest. De Afdeling is mede gelet op voornoemde afstanden van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften inzake de opslag van mest toereikend zijn en voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. 2.3.5. Gelet op het vorenstaande treffen de beroepsgronden inzake stankhinder geen doel. 2.4. Appellant stelt geluidoverlast van de onderhavige inrichting te ondervinden. Hij kan zich niet verenigen met de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). Hiertoe voert hij aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de richtwaarden voor het omgevingstype ‘woonwijk in de stad’. Voorts is naar de mening van appellant de geluidbelasting van de hogedrukreiniger ten onrechte niet gemeten en wordt door het gebruik van de hakselaar in de avond- en nachtperiode niet aan de gestelde grenswaarden voldaan. 2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 5.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) grenswaarden gesteld van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 5.1.2 zijn grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld van respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. 2.4.2. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Achtkarspelen - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik wordt gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven. 2.4.3. Niet in geschil is dat het gebied waar de onderhavige inrichting is gelegen moet worden gekwalificeerd als een ‘landelijke omgeving’, waarvoor ingevolge hoofdstuk 4 van de Handreiking richtwaarden gelden van 40 dB(A), 35 dB(A)en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit evenwel aansluiting gezocht bij de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden voor het omgevingstype ‘woonwijk in de stad’ van 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, omdat in de omgeving van de inrichting de akoestische invloeden van de druk bereden gebiedsontsluitingsweg Koartwâld nadrukkelijk merkbaar zijn. De overschrijding van de aanbevolen richtwaarden voor het omgevingstype ‘landelijke omgeving’ met 10 dB(A) is derhalve niet gebaseerd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij aansluiting heeft gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking neergelegde systematiek van richt- en grenswaarden, ontbeert het bestreden besluit in zoverre een voldoende motivering voor de overschrijding van voornoemde richtwaarden. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij bij het vaststellen van de in voorschrift 5.1.1 gestelde grenswaarden heeft beoogd aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor dit omgevingsgeluid is volgens verweerder de weg Koartwâld, welke een hoge verkeersintensiteit heeft, van belang. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de door de gemeentelijke geluidniveaukaarten aangegeven 55 dB(A)-geluidcontour. Echter, uit de stukken is gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de inrichting. Het staat derhalve niet vast dat het geluid afkomstig van de weg Koartwâld bepalend is voor het referentieniveau. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit derhalve in strijd met de artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit beroepsonderdeel treft doel. 2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect geluid in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd en behoeven de overige beroepsgronden inzake geluid geen verdere bespreking. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 10 maart 2003, kenmerk 2001-027; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Achtkarspelen te worden betaald aan appellant; IV. gelast dat de gemeente Achtkarspelen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003 374.