
Jurisprudentie
AL1518
Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302677/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302677/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning te verlenen voor het veranderen van een inrichting voor de opvang en herplaatsing van cavia's gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Norg, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 maart 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200302677/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Cavia", gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning te verlenen voor het veranderen van een inrichting voor de opvang en herplaatsing van cavia's gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Norg, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. U van Ophoven, advocaat te Leek, en S.A. Flantua, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. W. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen voor het uitbreiden van de inrichting.
Op 16 mei 2000 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer voor de betreffende inrichting een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 50 cavia’s, 10 kippen en 5 ganzen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder de vergunning, zoals deze is aangevraagd, ten onrechte heeft geweigerd. Zij voert hiertoe aan dat, nu naar haar mening sprake is van een agrarische woonomgeving met gespreid liggende bebouwing, verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder ten onrechte is uitgegaan van een categorie I-omgeving. Verder is appellante van mening dat ingeval van cavia’s een afstandsnorm van 50 meter als uitgangspunt dient te worden gehanteerd. Voorts stelt zij dat van cavia’s geen stankhinder te duchten is, ook niet als de cavia’s buiten in een caviadorp worden gehouden.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat betreft de minimumafstanden, en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), wat betreft de bepaling van de omgevingscategorieën, gehanteerd. Op basis van de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden hanteert verweerder het uitgangspunt dat voor dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden zijn opgenomen een minimaal aan te houden afstand van 100 meter ten opzichte van categorie I- en II-objecten geldt.
Verweerder betoogt dat een uitbreiding van de inrichting met 300 cavia’s in een situatie waarbij niet aan de afstand tot de dichtstbijzijnde woning wordt voldaan, niet vergunbaar is. Hij voert hierbij aan dat de dichtstbijzijnde woning een categorie I-object is, omdat deze woning is gelegen in de bebouwde kom van Westervelde. Voorts stelt verweerder dat de cavia’s volgens de aangevraagde vergunning, in tegenstelling tot de onderliggende vergunning, ook buiten worden gehouden. Verweerder is derhalve van mening dat de gevraagde vergunning dient te worden geweigerd.
2.3.2. Vaststaat dat bijlagen I en II van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden bieden voor cavia’s. Dit neemt niet weg dat verweerder dient te beoordelen welk beschermingsniveau hij noodzakelijk acht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van stankhinder van de onderhavige dieren de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden van 100 meter, voorzover het categorie I- en II-objecten betreft, en 50 meter, wat betreft categorie III- en IV-objecten, heeft gehanteerd ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid die hem krachtens voornoemde artikelen toekomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beschermingsniveau, dat met het aanhouden van deze afstanden wordt geboden, nodig is. Voor het oordeel dat verweerder ook voor categorie I- en II-objecten een afstand van 50 meter dient aan te houden om de stankhinder te beperken, bestaat dan ook geen grond.
2.3.3. Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde categorie-indeling als bedoeld in de brochure overweegt de Afdeling allereerst dat bij deze categorie-indeling aan de begrenzing van de bebouwde kom ingevolge de wegenverkeerswetgeving, voorzover verweerder zich hierop heeft gebaseerd, geen doorslaggevende betekenis toekomt, maar dat de aard van de omgeving doorslaggevend is. Uit het verhandelde ter zitting en de aldaar getoonde overzichtskaarten/-foto’s is gebleken dat sprake is van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zodat de omliggende burgerwoningen in ieder geval in categorie II van de brochure moeten worden ingedeeld. Daargelaten de vraag of er sprake is van een categorie I-omgeving als bedoeld in de brochure, staat vast dat in de eerder vergunde situatie noch in de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 100 meter tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden gelegen aan de Schoolstraat 10. Voorts is uit de stukken gebleken dat ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal cavia’s aanzienlijk toeneemt, de afstand tot de dichtstbijzijnde woning verder afneemt en de cavia’s tevens buiten worden gehouden. Nu verlening van de gevraagde vergunning ertoe zou leiden dat het aantal dieren in een reeds overbelaste situatie toeneemt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde vergunning met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare stankhinder niet kan worden verleend. Hieruit volgt dat verweerder de vergunning reeds hierom terecht heeft geweigerd.
2.4. Het beroep is ongegrond. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
374.