Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1742

Datum uitspraak2003-08-14
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/40030
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opvang / 14-1-brief. Eiseres heeft een beroep gedaan op de toezegging van de minister over het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid. De rechtbank merkt op dat eiseres eerst na de datum van het bestreden besluit, middels een zogenoemde '14-1-brief' kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor het beleid neergelegd in de brief van de minister van 18 april 2003. Aangezien de rechtbank in zaken als de onderhavige ex tunc dient te toetsen, kan in het onderhavige geval met de (gevolgen van de) '14-1-brief' van eiseres geen rekening worden gehouden. Voorzover door eiseres is aangevoerd dat haar '14-1-brief' ingevolge artikel 83 Vw 2000 thans door de rechtbank dient te worden meegewogen, wordt opgemerkt dat uit artikel 3a Wet COA weliswaar volgt dat de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7, Vw 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen bij of krachtens de wet COA, doch uit het tweede lid van artikel 83 Vw 2000 dient te worden opgemaakt dat met feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, slechts rekening wordt gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, Vw 2000, relevant kunnen zijn. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 83 Vw 2000 niet van toepassing is op besluiten in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen krachtens de Wet COA. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 03/40030 Datum uitspraak: 14 augustus 2003 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, hierna te noemen: eiseres, gemachtigde mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers te Rijswijk, hierna te noemen: verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 7 juli 2003, diezelfde datum uitgereikt aan eiseres, heeft verweerder de verstrekkingen aan eiseres in de zin van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (verder: Rva 1997) per die datum beëindigd en aan eiseres medegedeeld dat zij de opvang binnen drie dagen na uitreiking van het besluit dient te verlaten, bij gebreke waarvan een ontruimingsprocedure zal worden opgestart. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 22 juli 2003 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum bij het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken te Haarlem ontvangen. Op 22 juli 2003 heeft eiseres voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden tot ontruiming van eiseres uit de opvang over te gaan alvorens op het beroepschrift is beslist. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 03/40032. Bij brief van 30 juli 2003 heeft eiseres het beroepschrift aangevuld met nadere gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De behandeling van het beroep en het verzoek heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van 7 augustus 2003, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. B. Hobbelink en mr. M.A. Horck, beiden jurist bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (verder: COA). II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het besluit van 7 juli 2003 in rechte stand kan houden. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 28 januari 2003 is eiseres door de korpschef van de politieregio Gelderland-Midden gevorderd om op 8 april 2003 te verschijnen in verband met een terugkeergesprek. Op 8 april 2003 heeft een terugkeergesprek met eiseres plaatsgevonden. Bij schrijven van 9 april 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verweerder bericht dat hij tot de vaststelling is gekomen dat eiseres niet (voldoende) meewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om terug te keren naar haar land van herkomst. Voorts heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verweerder het terugkeerdossier van eiseres doen toekomen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 16 juni 2003 met eiseres een gesprek gevoerd waarin haar is medegedeeld dat verweerder voornemens is haar opvang en verstrekkingen te beëindigen en eiseres in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. In het bestreden besluit heeft verweerder de opvang en verstrekkingen aan eiseres op grond van de Rva 1997 met onmiddellijke ingang beëindigd, aangezien eiseres in de ogen van verweerder niet voldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer naar Vietnam. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de verstrekkingen niet mochten worden beëindigd, aangezien zij alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om haar vertrek naar Vietnam mogelijk te maken. Volgens eiseres heeft verweerder de op eiseres rustende inspanningsverplichting ingevuld als een resultaatsverplichting. Voorts is aangevoerd dat eiseres niet tijdig en volledig is ingelicht over de gevolgen van het niet meewerken of niet voldoen aan de inspanningsverplichting. Bovendien is door eiseres bij brief van 21 juli 2003 een beroep gedaan op de toezegging van de Minister op 14 januari 2003 over het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid voor bepaalde categorieën asielzoekers. Volgens eiseres mag ingevolge de brief van de Minister aan de Vereniging Vluchtelingenwerk Nederland van 18 april 2003 de opvang van eiseres niet worden beëindigd alvorens voornoemde brief van 21 juli 2003, een zogenoemde 14-1 brief, inhoudelijk is beoordeeld. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra. Ingevolge artikel 12 van de wet COA is Onze Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 1997. Bij regeling van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie (Stcrt. 63), is de Rva 1997 per 1 april 2001 - de datum waarop de Vw 2000 in werking is getreden - gewijzigd. Artikel 5 van de Rva 1997 bepaalt voor welke verstrekkingen de asielzoeker bij de opvang in een opvangcentrum in elk geval in aanmerking komt. Artikel 8 van de Rva 1997 (gewijzigd bij artikel I van de regeling van 27 maart 2001) bepaalt in welke gevallen de verstrekkingen eindigen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, sub b, van de Rva 1997 eindigen de in artikel 5 bedoelde verstrekkingen indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden. Artikel III van de regeling van 27 maart 2001 luidt als volgt: Indien er ten aanzien van de asielzoeker: vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist; een last tot uitzetting is gegeven, en door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- en verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten. Ingevolge het door verweerder toegepaste beleid, zoals neergelegd in de Herziene werkwijze stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127), worden de verstrekte voorzieningen in het kader van de RVA 1997 beëindigd indien geconstateerd wordt dat de vreemdeling geen medewerking verleent aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is. Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij meewerkt aan zijn terugkeer of zijn vertrek, zal het niet meewerken conform het advies van de commissie van Dijk van 15 januari 1998 worden vastgesteld. De betreffende commissie stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling eerst dan meewerkt aan zijn verwijdering indien de asielzoeker alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verlangd mag worden. Tussen partijen is niet in geschil dat vóór 10 februari 2000 op de asielaanvraag van eiseres negatief is beslist, ten aanzien van haar een last tot uitzetting is gegeven en dat zij ingevolge een door de korpschef gedane aanzegging tot vertrek Nederland had dienen te verlaten. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of voldaan is aan de vereisten zoals weergegeven in de Herziene werkwijze stappenplan III. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) heeft in haar uitspraken van 22 september 1997 (nr. 01.96.0899) en 24 april 2002 (nr. 200103449/1) overwogen dat verweerder de mededeling van de IND, dat een uitgeprocedeerde asielzoeker geen medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde reisdocumenten, slechts marginaal behoeft te toetsen. Bij uitspraak van 25 maart 2003 (nr. 200301076/1) heeft de ABRS voorts overwogen dat het COA in beginsel kan afgaan op die mededeling van de IND en dat het terugkeergesprek aldus het peilmoment vormt. De rechtbank dient thans derhalve te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende medewerking heeft verleend aan haar terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een land waar de toelating is gewaarborgd. De stelling van eiseres dat zij niet dan wel niet tijdig is gewezen op de verplichting om mee te werken en de consequentie van een eventueel niet voldoen aan de inspanningsverplichting wordt door de rechtbank niet gevolgd. Zoals verweerder heeft aangegeven zijn er tijdens het verblijf van eiseres in Ter Apel, in de periode van eind 1997 tot begin 1998, meerdere gesprekken met haar gevoerd waarin expliciet is aangegeven dat van haar wordt verwacht dat ze meewerkt aan het vertrek uit Nederland en dat de weigering om mee te werken ertoe kan leiden dat de voorzieningen worden beëindigd. De omstandigheid zoals door eiseres ter zitting is aangevoerd dat de periode die zij in Ter Apel heeft verbleven is gelegen vóór het advies van de commissie van Dijk, waarin het belang van goede voorlichting op dit punt aan asielzoekers naar voren is gebracht, doet niet af aan het feit dat eiseres reeds vóór dat advies over de gang van zaken duidelijk is voorgelicht. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich, na marginale toetsing van hetgeen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft vastgesteld, op het standpunt gesteld dat eiseres op grond van de Herziene werkwijze Stappenplan III onvoldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer. Door verweerder is erop gewezen dat aan eiseres geen vervangende reisdocumenten zijn afgegeven door de diplomatieke vertegenwoordiging van Vietnam. Weliswaar heeft eiseres op 14 maart 2001 en op 26 maart 2003 de Vietnamese ambassade benaderd, doch deze bezoeken hebben niet geleid tot afgifte van een Vietnamees paspoort. Hieruit mag volgens verweerder worden afgeleid dat eiseres twee maal een aanvraag heeft ingediend die niet zodanig volledig was dat de Vietnamese autoriteiten tot afgifte van een reisdocument konden overgaan. Voorts is door verweerder opgemerkt dat eiseres op 12 maart 2003 weliswaar contact heeft opgenomen met de International Organisatie voor Migratie (verder: IOM), maar dat heeft tot op heden niet geresulteerd in de verkrijging van een vervangend reisdocument. Het enkel bezoeken van de ambassade en het IOM acht verweerder niet voldoende om aan te nemen dat eiseres heeft meegewerkt aan haar terugkeer. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat door eiseres geen contact is opgenomen met haar familie in Vietnam. Tijdens het terugkeergesprek heeft eiseres hieromtrent verklaard dat haar familie niets te maken heeft met het verkrijgen van documenten. In dit kader is in de bestreden beschikking nog opgemerkt dat eiseres heeft aangegeven dat haar originele geboorteakte bij haar ouders thuis in Vietnam ligt. Volgens verweerder had het op de weg van eiseres gelegen te pogen de geboorteakte naar Nederland opgestuurd te krijgen. De stelling van eiseres ter zitting dat het speculatief is dat het overleggen van de geboorteakte wellicht geleid zou hebben tot afgifte van een paspoort en dat de Vietnamese ambassade op basis van die akte niet zal overgaan tot het verstrekken van een reisdocument, gaat volgens verweerder voorbij aan het feit dat eiseres een mogelijkheid om haar vertrek naar Vietnam te bespoedigen onbenut heeft gelaten. Eiseres heeft derhalve niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar kan worden verlangd om aan uitreisdocumenten van het land van herkomst te geraken en door dit na te laten heeft zij niet aan haar inspanningsverplichting voldaan, aldus verweerder. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om tot de conclusie te kunnen komen dat eiseres niet voldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer of vertrek. Dat verweerder in het onderhavige geval de op eiseres rustende inspanningsverplichting heeft ingevuld als een resultaatsverplichting, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Vorenstaande heeft tot gevolg dat verweerder op grond van de imperatief geformuleerde bepalingen van de RVA 1997 verplicht was om tot beëindiging van de verstrekkingen over te gaan. Slechts in het geval van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan een acute medische noodtoestand, is er ruimte voor continuering van de opvang. Daartoe dient een verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te worden ingediend bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De enkele stelling van eiseres dat zij en haar kinderen astmatisch zijn, kan niet als omstandigheid in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. Ten aanzien van het beroep dat door eiseres is gedaan op de toezegging van de Minister over het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid, merkt de rechtbank op dat eiseres eerst op 21 juli 2003, derhalve na de datum van het bestreden besluit, middels een zogenoemde 14-1 brief kenbaar heeft gemaakt in aanmerking te willen komen voor het beleid zoals dat is neergelegd in de brief van de Minister van 18 april 2003. Aangezien de rechtbank in zaken als de onderhavige ex tunc dient te toetsen, kan in het onderhavige geval met de (gevolgen van de) 14-1 brief van eiseres geen rekening worden gehouden. Voor zover door eiseres is aangevoerd dat haar 14-1 brief ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 thans door de rechtbank dient te worden meegewogen, wordt opgemerkt dat uit artikel 3a van de wet COA weliswaar volgt dat de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen bij of krachtens de wet COA, doch uit het tweede lid van artikel 83 van de Vw 2000 dient te worden opgemaakt dat met feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, slechts rekening wordt gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 83 van de Vw 2000 niet van toepassing is op besluiten - zoals het onderhavige - in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen krachtens de wet COA. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de verstrekkingen aan eiseres feitelijk niet zullen worden beëindigd, alvorens haar 14-1 brief inhoudelijk is beoordeeld. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. P.P.M. van der Burgt als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier op 14 augustus 2003. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 15 augustus 2003