Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1777

Datum uitspraak2003-06-19
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/90139, 02/91518 OVERIO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overgangsrecht / ongewenstverklaring. Verweerder stelt allereerst dat op de aanvraag van eiser het nieuwe materiële recht van toepassing is. De aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij Nederlandse partner is afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht heeft overwogen dat in het onderhavige geval het nieuwe materiële recht van toepassing is. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2002. Daarin is overwogen dat de primaire beslissing in de onderhavige zaak onlosmakelijk verbonden is met en voortvloeit uit een beslissing op bezwaar, genomen op een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een inmiddels door verweerder herroepen beschikking in primo, afgegeven vóór 1 april 2001. De rechtbank overweegt dat dit met zich kan brengen dat verweerder bij de beslissing op bezwaar, indien daartoe gronden zijn aangevoerd, ook een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. In casu heeft verweerder dit niet gedaan. Bovendien heeft verweerder ten tweede male onvoldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging van artikel 8 EVRM in het belang van de staat dient uit te vallen. De beschikking is ondeugdelijk gemotiveerd en is derhalve in strijd met artikel 7:12 Awb. Beroep gegrond, toewijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 02/90139 OVERIO (beroepszaak) AWB 02/91518 OVERIO (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van: A, geboren op [...] 1964, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, gemachtigde: mr. C.T.G. van Schie, advocaat te Nijmegen, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 22 december 1998 heeft eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner B en het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf". Bij beschikking van 2 februari 1999 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiser heeft op 4 maart 1999 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Op 1 juni 1999 heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek bij uitspraak van 1 september 2000 is toegewezen. Op 17 april 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar d.d. 4 maart 1999. Verweerder heeft bij beschikking van 3 september 2001 het bezwaar d.d. 4 maart 1999 gegrond verklaard en besloten tot het in behandeling nemen van de aanvraag van 22 december 1998. Bij afzonderlijke beschikking van 3 september 2001 heeft verweerder de betreffende aanvraag niet ingewilligd en tevens eiser ongewenst verklaard. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat een eventueel bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de president van de rechtbank op 28 september 2001 verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op bezwaar is beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van 30 mei 2002 toegewezen. Op 2 juli 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar d.d. 28 september 2001. Bij uitspraak van 3 oktober 2002 is dit beroep gegrond verklaard. Bij beslissing van 5 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 3 september 2001 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de beslissing van 5 december 2002 beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek. De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 8 mei 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel: 'verblijf bij Nederlandse partner B en het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf'. Nu eiser inmiddels op 3 augustus 2000 in het huwelijk is getreden met B, is het doel van eisers verblijf omgezet in 'verblijf bij Nederlandse echtgenote B en het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf'. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat, gelet op de algemene regel in het overgangsrecht, te weten de onmiddellijke werking ervan, op de aanvraag van 22 december 1998 het nieuwe materiële recht van toepassing is. De aanvraag van eiser is afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, nu eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis d.d. 9 augustus 2000, ten aanzien van een opiumdelict, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter langdurig vervangende hechtenis heeft vastgesteld. Dat in voornoemd vonnis besloten is om eiser in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf op te leggen, maakt het gedrag en het daaruit voortvloeiende misdrijf niet minder ernstig. Voor zover eiser, mede gelet op de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 30 mei 2002, van mening is dat in casu aan het oude recht dient te worden getoetst, stelt verweerder dat een vreemdeling, die verblijf beoogde bij een Nederlander en aan wie een taakstraf was opgelegd, ook onder de oude wet verblijf kon worden geweigerd. Daarbij is van belang dat de strafbare feiten die tot afwijzing van de aanvraag kunnen leiden ook onder oud recht beperkt waren tot misdrijven, welke misdrijven ongeacht de vorm en hoogte van de opgelegde straf werden tegengeworpen. Ten aanzien van de ongewenstverklaring stelt verweerder dat hetgeen door of namens eiser is aangevoerd tegen het voorstel tot ongewenstverklaring van onvoldoende gewicht is om de ongewenstverklaring achterwege te laten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, gezien de aard van de delicten, aan het belang van de gemeenschap meer gewicht dient te worden toegekend dan aan de persoonlijke belangen van eiser. Verweerder geeft vervolgens aan dat eiser door de ongewenstverklaring de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn gezin voor korte tijd in Nederland te bezoeken. Gelet hierop is sprake van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Deze inmenging is echter gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Eiser is immers veroordeeld wegens het plegen van ernstige strafbare feiten. Tegenover vorenbedoeld - algemeen - belang staat het persoonlijk belang van eiser. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de zaak Sen, kan niet slagen, nu geen sprake is van gelijke gevallen. In casu heeft eiser strafbare feiten gepleegd die zwaar meewegen in de belangenafweging. De gevolgen van deze gedragingen dienen voor rekening en risico van eiser te blijven. Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen, onder verwijzing naar de gronden van het bezwaar d.d. 12 oktober 2001 en hetgeen is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter te Utrecht d.d. 31 mei 2002, aan dat verweerder in het bestreden besluit, in weerwil van hetgeen door de rechtbank in voornoemde uitspraak is overwogen en in weerwil van de in de oude Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels, andermaal het standpunt heeft verdedigd dat de aanvraag van eiser onder de oude regelgeving kon worden afgewezen. Eiser stelt dat hem met toepassing van het oude recht geen verblijf kon worden geweigerd en hij met toepassing van het oude recht evenmin ongewenst verklaard had kunnen worden. Vervolgens voert eiser aan dat hij onder het nieuwe recht ook niet ongewenst verklaard kan worden. Artikel 6.5, aanhef en sub b Vb 2000 biedt die mogelijkheid slechts als sprake is van een veroordeling tot een vrijheidsontnemende straf of maatregel, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt. Eiser stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 17 januari 2002, AWB 01/55580 en 01/55577, dat een vervangende gevangenisstraf in geval van oplegging van een taakstraf (onbetaalde arbeid) niet gelijk gesteld is met gevangenisstraf. In dit verband merkt eiser op dat verweerder zich in het bestreden besluit niet baseert op artikel 6.5 sub b maar op artikel 6.5 sub c Vb. Deze bepaling ziet niet op bescherming van de openbare orde, maar op bescherming van de nationale veiligheid. Echter, op geen enkele wijze is gemotiveerd waarom eiser een gevaar voor de nationale veiligheid zou vormen. Voorzover er wel een juridische basis voor ongewenstverklaring bestaat is aan de beslissing geen zorgvuldige, op de persoon van eiser toegesneden, belangenafweging voorafgegaan. Eiser betoogt dat er bij toepassing van nieuw recht reden was gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In dit kader voert eiser aan dat hij destijds niet in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 9 augustus 2000 nu deze veroordeling geen consequenties zou hebben voor zijn beoogde verblijf in Nederland. Voorts is van belang dat bij tijdige besluitvorming aan eiser geen vergunning tot verblijf geweigerd had kunnen worden. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat het besluit om hem geen verblijf in Nederland toe te staan in strijd is met de verplichtingen die voor de Nederlandse autoriteiten voortvloeien uit artikel 8 EVRM. Immers, voor eiser en zijn echtgenote is de enige mogelijkheid om gezinsleven uit te oefenen gelegen in Nederland. Eisers echtgenote heeft uit een eerder huwelijk Nederlandse kinderen, die hier geboren en opgegroeid zijn. Van haar en deze kinderen kan niet verwacht worden dat zij zich vestigen in Nigeria. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, op grond van artikel 16, eerste lid onder d, Vw worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling terzake een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieverbod heeft aanvaard. In hoofdstuk B2/2.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is in afwijking van het openbare orde-beleid, bijzonder beleid gegeven voor de (huwelijkse) partner van een Nederlander. Een aanvraag door een persoon die tot de laatstgenoemde categorie behoort, kan slechts worden afgewezen indien de vreemdeling: a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf, of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd; b. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht; of c. bij herhaling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd. Onder langdurig wordt hier verstaan een periode van zes maanden of langer. De rechtbank constateert dat uit het zich bij de gedingstukken bevindende Uittrekstel Justitieel Documentatieregister d.d. 3 november 2000 blijkt dat eiser bij vonnis van 9 augustus 2000 van de meervoudige strafkamer te 's-Hertogenbosch is veroordeeld tot 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van zes maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. Hoewel de bestreden beslissing is genomen ná 1 april 2001, zal hieronder eveneens het de zaken betreffende oude recht worden weergegeven. Artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) - voorzover hier van belang - bepaalt dat de verlening van een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Als zodanig aan het algemeen belang ontleende grond wordt ingevolge hoofdstuk A4/4.3.1 van de Vc 1994 aangemerkt de omstandigheid dat het verblijf van een vreemdeling gevaar oplevert voor de openbare rust, de openbare orde, of de nationale veiligheid. De openbare orde is in het bijzonder in het geding wanneer de vreemdeling een strafbaar feit heeft begaan. In hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vc 1994 is bepaald dat de eerste toelating wordt geweigerd op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf. Ditzelfde geldt indien uit het vonnis blijkt dat in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel een veroordeling is uitgesproken tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte, alsook indien een onvoorwaardelijke geldboete is opgelegd. Een aanvaard transactieaanbod wordt eveneens aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren. Voorts is in dit hoofdstuk bepaald dat voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig is. Slechts indien de vreemdeling bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. In hoofdstuk B1/1.2.5 Vc 1994 is bepaald dat in afwijking van het vereiste van geen gevaar voor de openbare rust, openbare orde of de nationale veiligheid voor de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander geldt dat de toelating slechts kan worden geweigerd indien ten aanzien van het gezinslid om wiens toelating wordt gevraagd, sprake is van: - een onherroepelijke veroordeling tot een langdurige gevangenisstraf wegens een ernstig misdrijf, of - een onherroepelijke vrijheidsontnemende maatregel wegens een ernstig misdrijf, of - een gevangenisstraf wegens een misdrijf in geval van meerdere veroordelingen of meerdere vrijheidsontnemende maatregelen wegens misdrijf, van wel - gevaar voor de nationale veiligheid, of - aanwijzingen dat betrokkene misdrijven of handelingen heeft gepleegd als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, dan wel - een eerdere weigering van toelating op grond van artikel 15, tweede lid, Vw.) De rechtbank overweegt als volgt. Op zichzelf heeft verweerder terecht overwogen dat in het onderhavige geval het nieuwe materiële recht van toepassing is. Echter, onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent reeds in de uitspraak van de voorzieningenrechter te Utrecht van 30 mei 2002 is overwogen, te weten dat de primaire beslissing in de onderhavige zaak onlosmakelijk verbonden is met en voortvloeit uit een beslissing op bezwaar, genomen op een bezwaarschrift dat is ingediend tegen een inmiddels door verweerder herroepen beschikking in primo, afgegeven vóór 1 april 2001, overweegt de rechtbank dat dit met zich mee kan brengen dat verweerder bij de beslissing op bezwaar, indien daartoe gronden zijn aangevoerd, ook een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. De rechtbank begrijpt eisers stellingen aldus dat hij in de onderhavige omstandigheden onder oud recht (artikel 21 Vw, hoofdstuk A5/6.2 en B1/1.2.5 Vc 1994) niet ongewenst zou zijn verklaard, waardoor hem niet een vergunning tot verblijf zou zijn geweigerd, reden waarom eiser destijds tegen de strafrechtelijke veroordeling d.d. 9 augustus 2000 ook geen beroep heeft aangetekend, nu dit vonnis immers geen gevolg zou hebben voor zijn verblijfsstatus. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op het vorenoverwogene, waaronder eisers beroep dat de rechtbank verstaat als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, op de weg van verweerder had gelegen om in de bestreden beschikking een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de primaire beschikking. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is deze beschikking ondeugdelijk gemotiveerd en dient zij wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in de belangenafweging van artikel 8 EVRM ten tweede male geen enkele overweging heeft gewijd aan de positie van de Nederlandse echtgenote, aan het in Nederland geboren kind van eiser en zijn echtgenote en aan de uit haar eerdere relatie geboren kinderen, met wie eiser in gezinsverband samenleeft. Mede in het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Sen d.d. 21 december 2001, nr. 31465/96, JV 2002, 30, Boultif d.d. 2 augustus 2001, nr. 54273/00, JV 2001, 254, Amrollahi d.d. 11 juli 2002, nr. 56811/00, JV 2002, 289 en Yildiz d.d. 31 oktober 2002, nr. 37295/97, JV 2002, 434) overweegt de rechtbank dat verweerder niet opnieuw kon volstaan met de enkele stelling dat de inmenging gerechtvaardigd is wegens het door eiser plegen van ernstige strafbare feiten. Verweerder had in ieder geval dienen te motiveren welke plaats hij in de belangenafweging toekende aan de echtgenote, aan het kind uit de onderhavige echt en aan de uit de eerdere relatie van zijn echtgenote geboren kinderen. De beschikking ontbeert derhalve ook gelet op artikel 8 EVRM een deugdelijke motivering. Mede gelet op het feit dat verweerder, niettegenstaande de uitspraak van de voorzieningenrechter te Utrecht van 30 mei 2002, thans heeft nagelaten terzake van artikel 8 EVRM een motivering te verstrekken die de toets van artikel 7:12 Awb kan doorstaan, overweegt de rechtbank nog het volgende: Het EHRM heeft in zijn, voor de onderhavige zaak relevante, uitspraak inzake Boultif -die op een ongewenstverklaring zag, in casu de grond waarop aan eiser een verblijfsvergunning is geweigerd - een aantal 'guiding principles' geformuleerd die bij de belangenafweging in het kader van genoemd artikellid dienen te worden meegewogen. Deze guiding principles zijn in latere, hiervoor vermelde, uitspraken herhaald en op enkele punten nader uitgekristalliseerd. De betreffende 'principles' zien op de volgende aspecten: de duur van het verblijf in het land van (dreigende) uitzetting, de tijd die is verstreken sinds het misdrijf is begaan, het gedrag van de betrokken vreemdeling in die periode, de verschillende nationaliteiten van betrokkenen, de gezinssituatie en de ernst van de problemen die de echtgenoot in het land van herkomst van de vreemdeling zal ondervinden. Verweerders belang is gelegen in het niet, ook niet voor korte tijd, laten verblijven in Nederland van eiser op grond van de veroordeling tot 240 uren taakstraf. Daartegenover staat het belang van eiser bij gezinsleven. De rechtbank overweegt in dit verband dat eiser reeds dertien jaar in Nederland verblijft; dat de strafbare feiten zijn gepleegd in 2000; dat eiser sindsdien niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie; dat, gelet op de kringen waarin eiser zich thans beweegt, aanleiding bestaat het recidivegevaar gering te achten; dat eiser (reeds 6 jaar) een relatie heeft met een Nederlandse vrouw, met wie hij op 3 augustus 2000 in het huwelijk is getreden: dat uit dit huwelijk op [...] 1998 een dochter is geboren, dat zij en de uit een eerdere relatie van de echtgenote van eiser geboren kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. Onder deze omstandigheden is de ongewenstverklaring van eiser naar het oordeel van de rechtbank disproportioneel, hetgeen leidt tot de vaststelling dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM nu de inmenging in het gezinsleven door de ongewenstverklaring niet kan worden gerechtvaardigd op (een van) de gronden zoals genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Op grond van al het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb, artikel 3:4 Awb en artikel 8 EVRM. Aan verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikking bepaald dat eiser de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad eenmaal € 109,-- dient te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: ten aanzien van de hoofdzaak: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op binnen een termijn van 8 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--. De voorzieningenrechter: ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen; Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Gorter, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. S. de Regt als griffier. afschrift verzonden op: 24 juni 2003 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Tegen deze uitspraak staat, voorzover die betreft het verzoek om een voorlopige voorziening, ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.