Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1847

Datum uitspraak2003-07-04
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/02991
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Inspecteur heeft in het verweerschrift gesteld en hij heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat de aangifte over het onderhavige jaar niet is gedaan binnen de ingevolge artikel 64, tweede lid, onderdeel h, ten 2° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) juncto artikel 20, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 gestelde termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Op grond hiervan heeft de Inspecteur, mede gelet op artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terecht bij voor bezwaar vatbare beschikking besloten geen aanslag op te leggen. Gesteld noch gebleken is dat hier sprake is van enige andere omstandigheid op grond waarvan de belanghebbende niettemin op grond van artikel 64 van de Wet IB 1964 in aanmerking komt voor het opleggen van een aanslag.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/02991 HET GERECHTSHOF TE 's HERTOGENBOSCH PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y, Marokko, (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Onder-nemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking van de Inspecteur van 29 april 2000 om aan de belanghebbende voor het jaar 1995 geen aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen op te leggen en verrekening van voorheffingen achterwege te laten. Het onderzoek ter zitting Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 20 juni 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 4 juli 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De gronden voor de beslissing 1. De belanghebbende, geboren in 1957, heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft het gehele onderhavige jaar (1995) in Marokko gewoond; voorheen heeft hij in Nederland gewoond en gewerkt. Hij is in het genot van een WAO-uitkering naar Marokko geëmigreerd. Hij had het gehele jaar 1995 recht op deze uitkering, in dit jaar ter grootte van fl. 67.425,=. Naast deze uitkering had hij geen andere inkomsten. Op de WAO-uitkering is het maximum aan premie volksverzekeringen ad fl. 13.969,= ingehouden. Op deze uitkering is geen loonbelasting ingehouden, omdat het belastingverdrag tussen Marokko en Nederland het recht van belastingheffing toewijst aan Marokko. 2. De Inspecteur heeft in het verweerschrift gesteld en hij heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat de aangifte over het onderhavige jaar niet is gedaan binnen de ingevolge artikel 64, tweede lid, onderdeel h, ten 2° van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) juncto artikel 20, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 gestelde termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Op grond hiervan heeft de Inspecteur, mede gelet op artikel 12 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terecht bij voor bezwaar vatbare beschikking besloten geen aanslag op te leggen. Gesteld noch gebleken is dat hier sprake is van enige andere omstandigheid op grond waarvan de belanghebbende niettemin op grond van artikel 64 van de Wet IB 1964 in aanmerking komt voor het opleggen van een aanslag. 3. Ten overvloede overweegt het Hof, dat, indien wel een aanslag aan de belanghebbende zou zijn opgelegd, dit niet zou hebben geleid tot een teruggaaf van premies volksverzekeringen, omdat de belanghebbende in het onderhavige jaar over zijn WAO-uitkering de maximum premie volksverzekeringen verschuldigd is. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de belanghebbende premieplichtig is op basis van de nationale wetgeving vanwege het genot van de WAO-uitkering. Nu partijen hierbij niet uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, mede gelet op artikel 8, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, KB 164, sluit het Hof zich bij dit oordeel van partijen aan. Verplichte verzekering van de belanghebbende voor de volksverzekeringen wordt in het onderhavige jaar 1995 evenmin verhinderd door het verdrag tussen Nederland en Marokko inzake sociale verzekering van 14 februari 1972. Op grond van artikel 6, tweede lid, van dit verdrag zijn verzekerden die op het grondgebied van één van beide verdragssluitende partijen werkzaam zijn, onderworpen aan de wettelijke regelingen die van kracht zijn in het land waar zij hun werkzaamheden verrichten. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende in het onderhavige jaar werkzaam is geweest op het grondgebied van Marokko. In zijn beroepschrift heeft de belanghebbende nog verwezen naar het belastingverdrag tussen Nederland en Marokko, op grond waarvan uitsluitend Marokko belasting mag heffen over de WAO-uitkering. Voor de volledigheid wijst het Hof erop dat dit verdrag uitsluitend betrekking heeft op belastingen, en niet op socialeverzekeringspremies. 4. Gelet op het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld. De proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2003. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 juli 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,= verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.