Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL1910

Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0100250
Statusgepubliceerd


Indicatie

Grief 1 en de toelichting daarop strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de contractuele aansprakelijkheid slechts beoordeeld hoeft te worden of [geïntimeerde 1] in haar verplichtingen uit de overeenkomst met [appellant] d.d. 6 juni 1997 tekort is geschoten en dat de rechtbank de grondslag van de vordering ambtshalve aldus had moeten aanvullen dat (ook) [geïntimeerde 2] zelfstandig partij bij die overeenkomst was.


Uitspraak

Arrest d.d. 24 september 2003 Rolnummer 0100250 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr W. Voorthuijsen, tegen 1. [geïntimeerde 1], voorheen h.o.d.n. [voormalig bedrijf geintimeerde 1], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal appel, in eerste aanleg: gedaagde, (voorwaardelijke toevoeging), hierna te noemen: [geïntimeerde 1], procureur: mr J.V. van Ophem, 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal appel en appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde 2], procureur: mr H.N.M.M. van Wilgenburg. De inhoud van het tussen partijen gewezen arrest d.d. 27 november 2002 wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verdere procesverloop Ingevolge voormeld tussenarrest heeft een verschijning van partijen plaats gevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft [geïntimeerde 1] een akte tot in het geding brengen van stukken genomen. Ten slotte hebben partijen de processtukken wederom overgelegd voor arrest. De verdere beoordeling Wederom met betrekking tot de grieven in het principaal appel 1. Grief 1 en de toelichting daarop strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de contractuele aansprakelijkheid slechts beoordeeld hoeft te worden of [geïntimeerde 1] in haar verplichtingen uit de overeenkomst met [appellant] d.d. 6 juni 1997 tekort is geschoten en dat de rechtbank de grondslag van de vordering ambtshalve aldus had moeten aanvullen dat (ook) [geïntimeerde 2] zelfstandig partij bij die overeenkomst was. 2. In het midden kan blijven of de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden had kunnen en moeten aanvullen. Immers heeft het hof in appel te beslissen op de aangevulde grondslag, aldus luidende dat ook [geïntimeerde 2] als contractspartij bij de overeenkomst d.d. 6 juni 1997 heeft te gelden. 3. Ter motivering van de aangevulde grondslag heeft [appellant] gewezen op de bewoordingen van de overeenkomst van 6 juni 1997; met name op de tekst van de punten 03. en 04., alsmede op het feit dat deze overeenkomst door [geïntimeerde 2] is ondertekend. Het hof is van oordeel dat hieruit, ook beschouwd in onderling verband en samenhang, niet de conclusie kan worden getrokken dat [geïntimeerde 2] - naast [geïntimeerde 1] - zelfstandig contractspartij bij de overeenkomst was. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat [appellant] ter comparitie van partijen heeft verklaard dat hij degene is die de tekst van de onderhavige overeenkomst heeft opgesteld en dat hij de naam van [geïntimeerde 2] in de aanhef van die overeenkomst heeft vermeld om er zeker van te zijn dat het werk onder verantwoordelijkheid van ter zake vakbekwame [geïntimeerde 2] zou worden uitgevoerd. Dit duidt veeleer op een situatie vergelijkbaar met die waarop art. 7:404 BW in geval van een overeenkomst van opdracht het oog heeft, dan op de door [appellant] gestelde, maar door [geïntimeerde 2] betwiste, situatie dat [geïntimeerde 2] zelfstandig contractspartij bij de overeenkomst was. Nu voorts niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde 2] naderhand als contractspartij tot de overeenkomst van 6 juni 1997 is toegetreden, is derhalve de eis, zoals gewijzigd/aangevuld, op de door [appellant] gestelde grondslag niet toewijsbaar. De grief faalt. Dit oordeel brengt met zich dat ook grief 6, waarin wordt betoogd dat [geïntimeerde 2] zelfstandig partij bij de aannemingsovereenkomst was, tevergeefs is voorgedragen. 4. Met de grieven 2 t/m 5 komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn op toerekenbare tekortkoming gebaseerde vordering tegen [geïntimeerde 1] op grond van de overweging dat [zoon van geintimeerde 1] de verplichtingen uit de gesloten overeenkomst van [geïntimeerde 1] heeft overgenomen. De grieven lenen zich ervoor gezamenlijk te worden behandeld. 5. Wat er ook zij van de stellingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dat de onderneming van [geïntimeerde 1] per 1 januari 1998 is overgedragen aan [zoon], de zoon van [geïntimeerde 1], dit betekent nog niet dat daarmee ook alle tot die datum op [geïntimeerde 1] rustende verplichtingen uit hoofde van met haar klanten, onder wie [appellant], gesloten overeenkomsten op [zoon van geintimeerde 1] zijn overgegaan. Contractsoverneming vereist immers allereerst een daarvan door de overdragende en de overnemende partij opgemaakte akte, terwijl die overneming tevens medewerking nodig heeft van de wederpartij bij de overeenkomst. Ter comparitie hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegegeven dat geen akte is opgemaakt van een overneming van de overeenkomst met [appellant] d.d. 6 juni 1997. Reeds op grond hiervan is van een rechtens geldende contractsovername geen sprake, nog daargelaten dat van medewerking daaraan door [appellant] in het geheel niet is gebleken. Overneming door [zoon van geintimeerde 1] van de verplichtingen uit de overeenkomst met [appellant] is daarom niet aan de orde. Voor zover de grieven hierop zien, slagen zij derhalve in zoverre. 6. [geïntimeerde 1] moet op grond van het vorenoverwogene geacht worden contractspartij van [appellant] te zijn gebleven en uit hoofde daarvan gehouden te zijn haar verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst na te komen. In het midden kan echter blijven of [geïntimeerde 1] ter zake van het niet nakomen van die verplichtingen wanprestatie heeft gepeegd, zoals door [appellant] is gesteld. Gegeven de grondslag van de vordering is immers voor het slagen daarvan beslissend of vast komt te staan dat [appellant] als gevolg van de gestelde wanprestatie schade heeft geleden ter hoogte van de bedragen waarvan hij in dit geding betaling verlangt, nu - de hoogte van - die schade door [geïntimeerde 1] gemotiveerd is betwist. 7. Met betrekking tot de schadepost wegens meerprijs van het koperen dak heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat dit dak, zoals blijkt uit de offerte van de [firma], onnodig veel duurder is uitgevoerd dan in de offerte van [voormalig bedrijf van geintimeerde 1] was voorzien en dat daarbij ook extra kosten zijn gemaakt. Ter comparitie is dit verweer nader onderbouwd met de brief d.d. 13 maart 2003 van [zoon van geintimeerde 1] aan de advocaat van [geïntimeerde 1]. In die brief wordt gespecificeerd aangegeven waarin de door [firma] uitgebrachte offerte afweek van die van [voormalig bedrijf van geintimeerde 1] en tot welke meerkostenposten dit heeft geleid. [appellant] heeft daartegenover slechts aangevoerd dat hij het standpunt van [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerde 2]) betwist dat de werkzaamheden die door [firma] zijn verricht betrekking hadden op een andere en duurdere uitvoering van het koperen dak in kwestie, afgezien van een bedrag van ƒ 2.500,--. Dit betoog kan bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing niet als een voldoende weerlegging van het verweer van [geïntimeerde 1] worden aangemerkt. Tegenover dat gespecificeerde verweer had van [appellant] immers verwacht mogen worden dat hij daarop puntsgewijs en gemotiveerd had gereageerd. Dat heeft hij nagelaten. Zijn reactie houdt immers niet meer in dan een in algemene termen gesteld betoog. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daardoor niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevorderde meerkosten het noodzakelijk gevolg zijn van de gestelde wanprestatie door [geïntimeerde 1]. Dit deel van de vordering is derhalve niet toewijsbaar. 8. Met betrekking tot de post extra huur geldt het volgende. [appellant] heeft ter comparitie van partijen meegedeeld dat de huur die wordt gevorderd, betaald is door zijn echtgenote, met wie hij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd. Het gaat hier dus niet om door [appellant] zelf geleden schade. Reeds daarom kan dit deel van vordering niet aan [appellant] worden toegewezen, nog daargelaten dat in onvoldoende mate is aangetoond dat als gevolg van de gestelde wanprestatie van [geïntimeerde 1] de noodzaak voor [appellant] bestond om gedurende vijf maanden vervangende woonruimte te huren. 9. Gelet op het vorenoverwogene is de vordering ter zake van buitengerechtelijke kosten evenmin toewijsbaar. De grieven zijn derhalve voor het overige tevergeefs voorgedragen. Slotsom 10. Het vonnis waarvan beroep zal, zij het deels op andere gronden, worden bekrachtigd. Het voorwaardelijk incidenteel appel is, zoals reeds in het eerdergenoemd tussenarrest d.d. 27 november 2002 is overwogen, ongegrond. [appellant] zal als in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, zij het - deels - op andere gronden; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak begroot: - aan de zijde van [geïntimeerde 1] op Euro 2.270,54, waarvan te voldoen aan de griffier, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in het huidige art. 243 Rv, Euro 274,54 aan verschotten en op Euro 1.996,-- aan salaris voor de procureur, en - aan de zijde van [geïntimeerde 2] op Euro 367,56 aan verschotten en op Euro 1.996,-- aan salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 24 september 2003.