
Jurisprudentie
AL1955
Datum uitspraak2003-09-23
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/220
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-25
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/220
Statusgepubliceerd
Indicatie
De eis van de curator tot vervallenverklaring van de appèlinstantie moet derhalve worden toegewezen. Het door de rechtbank te Maastricht gewezen tussenvonnis van 20 februari 1997, waartegen [appellant] hoger beroep heeft ingesteld, verkrijgt hierdoor kracht van gewijsde (artikel 284 Rv oud).
Uitspraak
23 september 2003
eerste civiele kamer
rolnummer 2003/220
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest na verwijzing
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom.
tegen:
[De curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting Stichting Homed Venlo,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M.J. Huver,
1 Het geding in eerdere instanties
Voor het procesverloop in eerdere instanties verwijst het hof naar het arrest dat de Hoge Raad op 12 november 1999 onder nummer C98/127HR tussen partijen (hierna te noemen [appellant] en de curator) heeft gewezen. De Hoge Raad heeft het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1998 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. Een kopie van het arrest van de Hoge Raad is aan dit arrest gehecht.
2 De procedure na verwijzing
2.1 Bij exploot van 14 februari 2003 heeft de curator voormeld arrest van de Hoge Raad aan [appellant] doen betekenen, verklaard dat meer dan drie jaren zijn verlopen sinds de Hoge Raad dit arrest heeft gewezen zonder dat de zaak is voortgezet, alsmede [appellant] opgeroepen voor het hof te verschijnen teneinde zijdens de curator te horen vorderen de vervallenverklaring der instantie, bij bovenvermelde appèldagvaarding (van 23 april 1997, hof) aangevangen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de appèlprocedure.
2.2 Bij akte van 25 maart 2003 heeft de curator de gevorderde kostenveroordeling van [appellant] in de appèlprocedure gesteld op € 986,75 (f 2.174,50) aan verschotten (zijnde f 2.240,23 (de door het hof te ’s-Hertogenbosch ten laste van de curator gebrachte verschotten zijdens [appellant]) minus de kosten van de appèldagvaarding van f 65,73) en op € 3.403,35 (f 7.500,--) voor salaris van de procureur.
2.3 [appellant] heeft bij uitlatingen/akte ter rolle van 22 april 2003 twee producties in het geding gebracht en primair geconcludeerd dat van vervallenverklaring van instantie geen sprake kan zijn en moet worden voortgeprocedeerd conform het arrest van de Hoge Raad; subsidiair dat geen vervallenverklaring kan worden uitgesproken omdat in het exploot geen appèldagvaarding zou zijn vermeld en meer subsidiair dat de gevraagde vervallenverklaring misbruik van procesrecht oplevert, geen (rechtens te respecteren) doel treft, in strijd is met een goede procesorde en met de semi-publiekrechtelijke functie van de curator, zodat de vordering van de curator moet worden afgewezen. [appellant] heeft voorts nog geconcludeerd dat de curator, nu hij in de procedures bij het hof te 's-Hertogenbosch en de Hoge Raad geheel in het ongelijk is gesteld, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad in de kosten dient te worden veroordeeld.
2.4 Vervolgens hebben partijen de procesdossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De beoordeling van de vordering tot vervallenverklaring
3.1 Deze vordering moet worden beoordeeld naar oud recht (artikel VII lid 1 van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580).
3.2 Krachtens artikel 279 Rv oud vervalt ”alle instantie (…), indien de zaak binnen drie jaren tijds niet is voortgezet”. Daarvan is hier sprake, nu tussen het verwijzingsarrest van de Hoge Raad en het aanbrengen van de zaak bij dit hof meer dan drie jaren zijn verstreken.
3.3 Verval van instantie treedt echter niet van rechtswege in, maar vereist dat een der partijen daartoe een akte aan de wederpartij doet betekenen en de wederpartij daarin oproept om ter terechtzitting te verschijnen (artikelen 281 en 282 Rv oud). Hieraan is voldaan (zie onder 2.1). Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de curator in (de eerste alinea van) zijn exploot van 14 februari 2003 de datum van de appèldagvaarding (23 april 1997) overigens uitdrukkelijk genoemd. Reeds daarom treft zijn subsidiaire verweer geen doel.
3.4 Ter onderbouwing van zijn primaire verweer heeft [appellant] aangevoerd dat, omdat de curator in zijn akte van 25 maart 2003 “evenals overigens bij dagvaarding van 14 februari 2003” zou zijn ingegaan op het verloop van de procedure en overige feiten als het verdere verloop van de procedures en met name op de proceskosten, de curator de zaak opnieuw inhoudelijk aan het hof heeft voorgelegd, waardoor van vervallenverklaring van instantie geen sprake kan zijn.
Dit verweer kan reeds worden verworpen, vanwege een gebrek aan feitelijke grondslag. Noch in het exploot van 14 februari 2003, noch bij akte van 25 maart 2003 is de curator inhoudelijk op de zaak ingegaan. Het exploot bevat enkel hetgeen onder 2.1 is weergegeven, terwijl de curator in de akte van 25 maart 2003 slechts de inhoud van de voorgaande uitspraken heeft aangehaald teneinde de door hem na de vervallenverklaring gewenste veroordeling van [appellant] in de kosten van het appèl te onderbouwen. Voorts verwijst het hof naar de artikelen 281 tweede zin en 282 lid 1 Rv oud. Na betekening van de akte tot vervallenverklaring van de appèlinstantie, kan de vervallenverklaring niet meer worden voorkomen door enige procesakte (Hoge Raad 10 augustus 1983, NJ 1984/182).
3.5 In het kader van zijn meer subsidiaire verweer heeft [appellant] gesteld dat de curator, na door het hof te ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad volledig respectievelijk nagenoeg volledig in het ongelijk te zijn gesteld, als eisende partij niets heeft gedaan om een adequaat vervolg aan het arrest van de Hoge Raad te geven en tussentijds nota bene akkoord is gegaan met, althans zich niet heeft verzet tegen het ambtshalve royement van de procedure ter rolle van de rechtbank te Maastricht.
Anders dan [appellant] betoogt, levert de door de curator gevorderde vervallenverklaring van de appèlinstantie daarmee nog geen misbruik van procesrecht of strijd met een goede procesorde op en is dit evenmin in strijd met zijn semi-publiekrechtelijke functie. De artikelen 279 e.v. Rv oud stellen elke gedingvoerende partij zonder uitzondering in staat om, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, verval van instantie te vragen en aldus een einde te maken aan processen die jaren lang slapende blijven. Verder had [appellant] zelf het geding na verwijzing door de Hoge Raad op elk gewenst moment ter verdere behandeling en beslissing bij dit hof kunnen aanbrengen. Het ambtshalve royement is bovendien louter een administratieve handeling, waaraan de wet geen rechtsgevolgen verbindt. De zaak kan vervolgens in beginsel door elk der partijen weer op de rol worden gebracht ter voortzetting van het geding.
4 Slotsom
De eis van de curator tot vervallenverklaring van de appèlinstantie moet derhalve worden toegewezen. Het door de rechtbank te Maastricht gewezen tussenvonnis van 20 februari 1997, waartegen [appellant] hoger beroep heeft ingesteld, verkrijgt hierdoor kracht van gewijsde (artikel 284 Rv oud). Overeenkomstig het wettelijk voorschrift uit artikel 282 lid 2 Rv oud zullen de proceskosten in appèl voor gecompenseerd worden gehouden.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad:
verklaart vervallen de instantie in hoger beroep in de onderhavige zaak, aangevangen bij exploot van de toegevoegd kandidaat-deurwaarder Muijers kantoorhoudende te Maastricht van 23 april 1997;
verstaat dat de proceskosten in hoger beroep tussen partijen worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten moet dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Smeeïng-Van Hees en Hilverda en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 23 september 2003.