Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL2062

Datum uitspraak2003-08-27
Datum gepubliceerd2003-09-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers79468/ HA ZA 01-1793
Statusgepubliceerd


Indicatie

Auto gestolen van W. VHV heeft daarvoor uitkering gedaan aan W. Treedt naar Duits recht in eigenaarsrechten van W gedurende drie jaar na diefstal. X heeft auto doorverkocht aan Z. Revindicatie door VHV van auto mogelijk? Is afhankelijk van de vraag X auto als auto-handelaar of als particulier heeft verkocht.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector civiel recht Zaak/rolnummer: 79468 / HA ZA 01-1793 Datum uitspraak: 27 augustus 2003 Vonnis in de zaak van de vennootschap naar Duits recht VHV AUTOVERSICHERUNGS-AG, gevestigd te Hannover, Duitsland, eiseres, procureur mr. J.M.J. Huver, advocaat mr. B.K. Louws te Maastricht, tegen X, wonende te Y, gedaagde, procureur mr. P.C. Plochg, advocaat mr. E.J.M. Vannisselroy te Veldhoven. Het verdere verloop van de procedure Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 10 oktober 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis zijn getuigenverhoren gehouden. De processen-verbaal daarvan bevinden zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld: ? een conclusie na enquête aan de zijde van X; ? een conclusie na enquête en akte tot herstel van de oorspronkelijke vordering aan de zijde van VHV. Ten slotte is vonnis bepaald. De verdere beoordeling van het geschil 4.1. De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis van 10 oktober 2002, behoudens voorzover daarin is overwogen dat X eigenaar van de auto is en behoudens de overwegingen die gebaseerd zijn op het feit dat X eigenaar van de auto is. 4.2. Op 29 april 2003 heeft het gerechtshof te Arnhem onder rolnummer 2002/1020 een arrest gewezen in de zaak tussen X en Z. Bij dit arrest heeft het hof het tussen die partijen gewezen vonnis van deze rechtbank van 27 juni 2002 (zaak- en rolnummer 81593 / HA ZA 01-2157) gedeeltelijk vernietigd en beslist dat de overeenkomst tussen X en Z in stand is gebleven, dat Z als rechthebbende op de auto moet worden aangemerkt en de koopprijs wordt verminderd met ƒ 16.000,- (€ 7.270,48). Op grond van dit arrest moet worden aangenomen dat Z en niet X eigenaar van de auto is. 4.3. Op grond hiervan heeft VHV haar eis wederom gewijzigd, in dier voege dat zij, conform haar oorspronkelijke eis, X aanspreekt tot betaling van het bedrag van zijn ongegronde verrijking. Nu het gerechtshof heeft bepaald dat X van de door hem ontvangen koopsom van ƒ 62.500,- een bedrag van ƒ 16.000,- aan Z dient terug te betalen, stelt VHV thans het gevorderde verrijkingsbedrag op ƒ 46.500,-. Naar de rechtbank begrijpt doet VHV geen afstand van haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 225,-. Derhalve vordert VHV thans dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, X zal veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 46.500,-, vermeerderd met rente en kosten, alsmede van een bedrag van € 225,- wegens buitengerechtelijke kosten en voorts X zal veroordelen in de kosten van het geding. 4.4. Ofschoon de zaak na de conclusie na enquête en akte tot herstel van de oorspronkelijke vordering korte tijd voor beraad heeft gestaan, heeft X zich niet tegen de eiswijziging verzet. De rechtbank acht de wijziging, gezien de nieuwe situatie na het verschijnen van bovenbedoeld arrest van het gerechtshof, toelaatbaar. X is in zijn conclusie van antwoord uitvoerig ingegaan op de stellingen die VHV aan haar oorspronkelijke vordering en thans wederom aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. X heeft kennelijk geen aanleiding gezien na de laatste eiswijziging nader op de vordering in te gaan. 4.5. In het tussenvonnis is in rechtsoverweging 3.1 reeds overwogen dat VHV, die de bestolen eigenaar W uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst schadeloos heeft gesteld en naar Duits recht in diens eigenaarsrechten is getreden, bevoegd was tot 3 jaar na de diefstal de auto op te vorderen bij degene die de auto onder zich had. 4.6. Na 16 september 1999, de datum waarop X de auto aan Z heeft geleverd, was Z degene die de auto onder zich had. 4.7. Indien X, zoals VHV heeft gesteld doch X heeft weersproken, ten tijde van de aankoop door Z was aan te merken als een handelaar die handelde in de normale uitoefening van zijn bedrijf en de aankoop heeft plaatsgevonden in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zou een revindicatie door VHV bij Z zijn afgestuit op het bepaalde in art. 3:86 lid 3 onder a. In dat geval kan VHV X met succes aanspreken op grond van ongegronde verrijking tot afgifte van de door deze ontvangen koopsom (zoals deze door het hof is gecorrigeerd). Dit is uitdrukkelijk in de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. NBW, Boek 6, blz. 833; Invoering boeken 3, 5 en 6: boek 3, blz. 1226) verwoord. Indien echter X, zoals hij heeft gesteld, bij de verkoop aan Z niet was aan te merken als een handelaar die handelde in de normale uitoefening van zijn bedrijf en de verkoop niet heeft plaatsgevonden in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zou VHV zich kunnen hebben wenden tot Z, die dan immers niet tegen de terugvordering beschermd zou zijn, en kan zij bijgevolg thans X niet aanspreken uit ongegronde verrijking. 4.8. In rechtsoverweging 3.5 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat X de auto als particulier heeft aangekocht. Dit is bevestigd in het getuigenverhoor van X, waar deze heeft verklaard dat hij de auto heeft gekocht omdat het zijn droomauto was en hij erin is getrouwd. 4.9. X heeft bij conclusie van antwoord voorts een aantal producties overgelegd, waaruit valt af te leiden dat hij zijn eenmansbedrijf op 13 september 1999 met ingang van 9 september 1999 bij de kamer van koophandel heeft ingeschreven (productie 2), dat het Centrum voor voertuigtechniek van de Rijksdienst voor het Wegverkeer het bedrijf van X met ingang van 10 november 1999 heeft erkend en geregistreerd (productie 3), dat hij per 2 november 1999 door de belastingdienst als ondernemer is aangemerkt (productie 4) en dat hij per 1 januari 2000 bedrijfsruimte heeft gehuurd (productie 9). Uit deze producties blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de verkoop van de auto aan Z op 16 september 1999 het bedrijf van X nog niet volledig was opgestart en dat een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 3:86 lid 3 BW nog niet aanwezig was. Hieruit en uit het feit dat de koopsom van de auto, zoals blijkt uit het in productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde bankafschrift, is overgemaakt op de privé-rekening van X valt af te leiden dat X de – hem in privé toebehorende – auto in privé heeft verkocht aan Z. 4.10. Dit wordt bevestigd door het getuigenverhoor van X. Hierin heeft hij verklaard dat hij de auto weer heeft verkocht omdat hij de opbrengst ervan nodig had om een eigen bedrijf te beginnen. Ook uit deze verklaring valt af te leiden dat de auto ten tijde van de verkoop nog niet in het bedrijfsvermogen was opgenomen. 4.11. Het bovenstaande brengt mee dat VHV de auto met succes had kunnen opeisen bij Z aangezien deze niet beschermd werd door de regeling van artikel 3:86 lid 3 onder a BW. Dit heeft tot gevolg dat VHV thans X niet uit ongerechtvaardigde verrijking kan aanspreken. De vordering moet dan ook worden afgewezen. De beslissing De rechtbank wijst de vordering af; veroordeelt VHV in de kosten van de procedure, voorzover aan de kant van X gevallen bepaald op € 2.540,54 (€ 544,54 voor verschotten en € 1.996,00 voor salaris van de advocaat). Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003. De griffier De rechter