
Jurisprudentie
AL3245
Datum uitspraak2003-09-23
Datum gepubliceerd2003-10-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5297 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5297 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het opstellen van een trajectplan (art. 70, derde en vierde lid, Abw) is een besluit in de zin van art. 1:3, eerste lid, Awb. Het opstellen van een traject is geen verplichting, maar een - discretionaire - bevoegdheid van B&W.
Uitspraak
01/5297 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2001, reg.nr. 00/4666 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 augustus 2003, waar appellant - met voorafgaande kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontvangt sinds 1 december 1985 een bijstandsuitkering. Vanaf 1992 is hij arbeidsongeschikt en op die grond door gedaagde ontheven van de (arbeids)verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Omdat appellant niettemin naar de arbeidsmarkt wilde worden begeleid, zijn tussen hem en gedaagde vanaf 1996 contacten ontstaan over het opstellen van een zogenoemd trajectplan. Uiteindelijk heeft gedaagde op 12 augustus 1999 en op 5 november 1999 appellant - telkens - een (concept-)trajectplan voorgelegd. Omdat appellant het met de inhoud van deze (concept-)trajectplannen niet eens was, heeft hij deze niet getekend. Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 16 februari 2000, verzonden op 23 februari 2000, aan appellant het volgende medegedeeld:
"(…)
Gezien het bovenstaande achten wij het op dit moment niet effectief met u een trajectplan af te sluiten. Wij zijn van mening dat het beoogde doel daarvan, gezien uw houding, niet haalbaar is. Op termijn moet worden bezien of hiertoe meer mogelijkheden open staan.".
Bij besluit van 22 september 2000 heeft gedaagde het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellant tegen het besluit van 22 september 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft zij - in het bijzonder - overwogen dat het wel of niet opstellen van een trajectplan geen directe gevolgen heeft voor de bijstandsuitkering van appellant, en dat de in de brief van 16 februari 2000 neergelegde beslissing overwegend het karakter van een mededeling heeft en niet is gericht op rechtsgevolg.
Namens appellant is dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 111, eerste en tweede lid, van de Abw luidt:
"1. De bijstand is erop gericht de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Burgemeester en wethouders bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Zij dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling die daartoe noodzakelijk zijn.
2. Burgemeester en wethouders werken samen met de Centrale organisatie werk en inkomen en het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen [tekst tot 1 januari 2002: de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en het Landelijk instituut sociale verzekeringen en de uitvoeringsinstellingen] om de inschakeling van bijstandsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen.".
Artikel 70, derde en vierde lid (tekst tot 1 januari 2002), van de Abw luidt:
3. Indien ten behoeve van de belanghebbende een plan is opgesteld gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, wordt dit opgenomen in een bijlage bij het besluit tot toekenning, of voortzetting van bijstand.
4. De belanghebbende tekent een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het derde lid, voor gezien en verstrekt dit aan burgemeester en wethouders. De bijlage wordt tevens getekend door burgemeester en wethouders en, voor zover het betreft de onderdelen van het plan die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie worden uitgevoerd, door die organisatie.".
Artikel 70, derde en vierde lid (tekst vanaf 1 januari 2002), van de Abw luidt:
"3. Indien burgemeester en wethouders ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 111, eerste lid, ten behoeve van de belanghebbende een plan hebben opgesteld of laten opstellen, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces, wordt dit opgenomen in een bijlage bij het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van bijstand.
4. De belanghebbende tekent, indien een plan als bedoeld in het derde lid wordt opgesteld, een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het derde lid, of, indien een dergelijk plan niet wordt opgesteld, een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor gezien en verstrekt dit aan burgemeester en wethouders. De bijlage wordt tevens getekend door burgemeester en wethouders.".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw - voorzover hier van belang - weigeren burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk, indien een verplichting als bedoeld in artikel 70, vierde lid, van de Abw niet is nagekomen.
Reeds op grond van dit samenstel van bepalingen moet een overeenkomstig artikel 70, derde lid, van de Abw opgesteld trajectplan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijk trajectplan is immers onderdeel van het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van bijstand, voor de belanghebbende te wiens behoeve een trajectplan is opgesteld vloeien uit dat trajectplan verplichtingen voort (zie ook de wetsgeschiedenis van artikel 70 van de Abw; Tweede Kamer, 1993-1994, nr. 18, blz. 105), en het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen is - imperatieve - grond voor het opleggen door het bevoegde bestuursorgaan van een maatregel. Hiermee is gegeven dat een overeenkomstig artikel 70, derde lid, van de Abw opgesteld trajectplan is gericht op rechtsgevolg.
De Raad stelt vervolgens vast dat de in de brief van 16 februari 2000 neergelegde, door appellant in bezwaar bestreden, beslissing inhoudt de weigering van gedaagde om ten behoeve van appellant (opnieuw) een trajectplan op te stellen. Die weigering moet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit worden gelijkgesteld.
De rechtbank heeft het voorgaande miskend, zodat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2000 niet-ontvankelijk is verklaard.
Voorzover de rechtbank zich heeft willen beroepen op de uitspraak van de president van de Raad van 19 september 1999 (gepubliceerd in JABW 1999/147), merkt de Raad op dat uit die uitspraak niet mag worden afgeleid dat uitsluitend sprake kan zijn van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, indien de desbetreffende beslissing van het bevoegde bestuursorgaan rechtstreeks gevolgen heeft voor (de hoogte van) de bijstandsuitkering van de betrokkene.
Nu appellant in bezwaar en in eerste aanleg zijn inhoudelijke standpunt genoegzaam naar voren heeft gebracht, ziet de Raad - anders dan door appellant primair is bepleit - geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De Raad beantwoordt - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - de vraag of de weigering van gedaagde om ten behoeve van appellant (opnieuw) een trajectplan op te stellen in rechte kan standhouden, bevestigend.
Hij stelt daarbij voorop dat, anders dan appellant mede met een beroep op artikel 111, eerste en tweede lid, van de Abw heeft betoogd, aan gedaagde de - discretionaire - bevoegdheid toekomt om ten aanzien van een bepaalde belanghebbende al dan niet een trajectplan op te stellen. De in artikel 111, eerste en tweede lid, van de Abw neergelegde zorgplicht heeft niet de strekking een verplichting in het leven te roepen om in alle gevallen een trajectplan op te stellen. Sinds 1 januari 2002 blijkt dit overigens ook met zoveel woorden uit de tekst van artikel 70, vierde lid, eerste volzin, van de Abw.
De Raad onderschrijft de in het besluit van 22 september 2000 neergelegde overwegingen van gedaagde om ten aanzien van appellant geen gebruik te maken van de bevoegdheid om een trajectplan op te stellen. De door appellant aan het op te stellen trajectplan gestelde eisen acht de Raad, mede gelet op de voorgeschiedenis van appellant, naar objectieve maatstaven niet gerechtvaardigd. Appellant heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de op 12 augustus 1999 en 5 november 1999 aan hem voorgelegde (concept-)trajectplannen ontoereikend waren. Mede in aanmerking genomen het feit dat appellant wegens arbeidsongeschiktheid was ontheven van de arbeidsverplichtingen, kan dan ook niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ten behoeve van appellant een trajectplan op te stellen.
Al hetgeen appellant heeft aangevoerd ten betoge van het tegendeel heeft de Raad daarvan niet kunnen overtuigen.
Voorzover appellant nog als beroepsgrond heeft aangevoerd dat bij de voorbereiding van het besluit van 22 september 2000 is gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb, kan de Raad hem daarin niet volgen. Uit de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de hoorzitting in bezwaar op 27 juni 2000, blijkt dat appellant wel degelijk en op correcte wijze in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, met - gehele - vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg bestaat geen aanleiding. Wel is er aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 170,-- (€ 77,14) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs.Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 september 2003.
(get.): Th.G.M. Simons
(get.): B.M. Biever-van Leeuwen