Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL3293

Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205406/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellant op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv) voorzover hier van belang subsidie verleend tot een bedrag van ƒ 28.000,00/€ 12.705,85 voor de gecorrigeerde vervangingswaarde van de kippenstal.


Uitspraak

200205406/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 29 augustus 2002 in het geding tussen: appellant en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). 1. Procesverloop Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellant op grond van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Rbv) voorzover hier van belang subsidie verleend tot een bedrag van ƒ 28.000,00/€ 12.705,85 voor de gecorrigeerde vervangingswaarde van de kippenstal. Bij besluit van 2 juli 2001 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2002, verzonden op 2 september 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 november 2002 heeft de minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.B. Stranders, ambtenaar ten departemente, en ing. M.P.J. van der Kruis, projectleider bij de dienst Landelijk Gebied, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de in dit artikel vermelde beleidsterreinen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld. Ingevolge artikel 5 van de Rbv, een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van de wet, verstrekt de minister op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf. Onder veehouderijtak wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rbv verstaan: de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van hetzij de varkens, hetzij de kippen, hetzij het rundvee afzonderlijk. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rbv verstrekt de minister, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, naast de subsidie bedoeld in artikel 5, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, 4°, van de Rbv, voor zover hier van belang, wordt voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden een bedrag verstrekt overeenkomend met een door de minister in de Staatscourant bekend te maken percentage van de op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wwoz), ten laste van de aanvrager vastgestelde waarde van de onder 3° genoemde gebouwen (dat zijn gebouwen die zijn gelegen in de gebieden die zijn opgenomen in de bijlage bij de Rbv en die worden afgebroken). Ingevolge artikel 17, derde lid, tweede volzin, van de Wwoz wordt bij de berekening van de vervangingswaarde rekening gehouden met: a. de aard en de bestemming van de zaak; b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. 2.2. Bij de door de minister gehanteerde methode van gecorrigeerde vervangingswaarde wordt uitgegaan van de waarde die het object heeft voor de eigenaar/gebruiker. Om een uniforme uitvoering te waarborgen heeft de minister bij toepassing van de Rbv de KWIN-V (KWIN staat voor Kwantitatieve Informatie, de V voor Veehouderij) gehanteerd. De KWIN-getallen zijn te vinden in een boekwerk, dat jaarlijks wordt samengesteld en uitgegeven. KWIN-V wordt uitgegeven met het doel een bundel betrouwbare en actuele gegevens beschikbaar te stellen voor het maken van berekeningen, bedrijfsevaluaties en begrotingen. 2.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister bij het vaststellen van de gecorrigeerde vervangingswaarde niet in beginsel gebruik mag maken van de KWIN-normen. 2.4. Appellant heeft er bezwaar tegen dat de minister in zijn geval het normbedrag van ƒ 325,00/€ 147,48 per m² voor de bouwkosten van een vervangende stal heeft gehanteerd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat bij deze KWIN-norm, blijkens de toelichting daarop, is uitgegaan van gangbare stallengten van 60 tot 80 meter en stalbreedten van 16 tot 20 meter bij nieuwbouw. Omdat zijn stal veel kleiner is, namelijk 30,7 meter lang en 14,5 meter breed, en de bouwkosten van een kleine stal zijns inziens relatief hoger zijn dan die van een grote stal, zou volgens appellant in zijn geval een bedrag van ƒ 405,00/€ 183,78 per m² moeten worden gehanteerd. Ook heeft appellant bezwaar tegen de berekening van de vervangingswaarde van de inventaris; daarvoor zou als basis ƒ 255,00/€ 115,71 per m² staloppervlak moeten gelden in plaats van het door de minister gehanteerde normbedrag van ƒ 140,00/€ 63,53 per m². 2.5. De minister heeft erop gewezen dat bij de berekening van de KWIN-norm voor de bouwkosten van een vervangende stal is uitgegaan van een stal met stenen spouwmuren; een zodanige bouwwijze is, aldus de minister, beduidend duurder dan die welke bij de stal van appellant is gevolgd, te weten een uitvoering in hout. Appellant heeft dit niet weersproken. Voorts heeft de minister erop gewezen dat de stal van appellant qua inventaris vergelijkbaar is met de stal uit de KWIN. 2.6. Niet gebleken is dat het door de minister gehanteerde normbedrag voor de bouwkosten heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de kippenstal van appellant. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat in dit geval in voor appellant gunstige zin had moeten worden afgeweken van de onderhavige KWIN-norm. De rechtbank heeft voorts op goede gronden terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de hantering van een normbedrag van ƒ 140,00/€ 63,53 per m² staloppervlak voor de vervangingswaarde van de inventaris van de kippenstal onredelijk is. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Rbv strekt tot subsidieverlening met het oog op de beëindiging van een bedrijf, zodat bijkomende kosten van nieuwbouw niet aan de orde zijn. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de gecorrigeerde vervangingswaarde van de kippenstal van appellant en daarmee de hoogte van de aan hem verleende subsidie te laag is vastgesteld. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003 66-55.