
Jurisprudentie
AL3329
Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206806/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206806/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 november 2002, kenmerk M 3/02, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het herstellen en (verf/lak)spuiten van schadeauto's en motoren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 15 november 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200206806/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2002, kenmerk M 3/02, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het herstellen en (verf/lak)spuiten van schadeauto's en motoren op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 15 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op een autoschadebedrijf dat bestaat uit een werkplaats met richtbank, kantoorruimte en spuitcabine met bijbehorende afzuig- en filterinstallatie. De activiteiten betreffen onder meer het voorbewerken van auto’s met behulp van een lasapparaat, richtbank en schuurapparatuur, het verf- en lakspuiten en het daarna drogen van auto’s, alsmede de opslag van verf, verdunningsmiddelen, oplosmiddelen en lakken. Alleen de eigenaar is in de inrichting werkzaam.
De inrichting is gelegen op een industrieterrein. Direct achter de inrichting is een vleesverwerkend bedrijf gesitueerd. De dichtstbijzijnde op het industrieterrein gelegen woning bevindt zich op circa 35 meter van het emissiepunt van de inrichting.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het vooruit lopen op toekomstige ontwikkelingen (overschakelen op water gedragen verven en lakken) zonder dat termijnen worden genoemd of voorschriften zijn opgenomen omtrent de actuele bedrijfssituatie en milieubelasting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake het vooruit lopen op toekomstige ontwikkelingen (overschakelen op water gedragen verven en lakken) zonder dat termijnen worden genoemd of voorschriften zijn opgenomen over de actuele bedrijfssituatie en milieubelasting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellante stelt dat, aangezien de inrichting valt onder categorie 13.1a, 3° van Bijlage I van het Inrichtingen – en vergunningenbesluit milieubeheer bij de aanvraag nadere gegevens omtrent de geluidbelasting van de inrichting hadden moeten worden gevoegd. Er is geen akoestisch onderzoek ingesteld, zodat volgens appellante, de aanvraag onvoldoende informatie ter zake van mogelijke geluidhinder bevat en verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten.
2.3.1. In artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald dat indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting, die onder meer behoort tot een categorie, die is genoemd in Bijlage I, onder 11.1, 12.1, 13.1, onder a, 1° tot en met 3°, 17, onder a, 18 of 19, de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag in of bij de aanvraag, nader omschreven gegevens met betrekking tot de geluidbelasting vermeldt. De Afdeling stelt vast dat de in geding zijnde inrichting valt onder categorie 13.1a, 3°, van Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Blijkens de stukken heeft verweerder het evenwel niet noodzakelijk geacht aanvrager te verzoeken nadere gegevens met betrekking tot de geluidbelasting van de inrichting bij de aanvraag te voegen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellante stelt dat het maximale geluidniveau dat in de vergunning is opgenomen, onvoldoende is gemotiveerd
2.4.1. In voorschrift F.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Lar,lt veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
In voorschrift F.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (Lamax) veroorzaakt door de inrichting op de in het vorige voorschrift genoemde beoordelingsplaatsen niet meer mag bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
2.4.2. Gelet op de stukken heeft verweerder bij de bepaling van de inzichten en bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op het punt van geluid hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
De Afdeling overweegt dat de in voorschrift F.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarde overeenkomt met de piekgeluidgrenswaarde die in de door verweerder gehanteerde Handreiking voor de dagperiode nog als aanvaardbaar wordt aangemerkt. Gelet hierop, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat voorschrift F.2 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen. De omstandigheid dat gedurende de dagperiode de piekgeluidgrenswaarde 20 dB(A) hoger is dan de waarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doet hier niet aan af.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellante is bevreesd dat de spuitwerkzaamheden zullen leiden tot geurhinder in de nabijheid van de inrichting.
2.5.1. Voorschrift D.5 bepaalt –voorzover thans van belang - dat de uitmonding van de afvoerleiding van spuitnevel en dampen die vrijkomen bij verfspuitwerkzaamheden zich ten minste 12 meter boven maaiveld bevindt.
2.5.2. Verweerder heeft met dit voorschrift beoogd aansluiting te zoeken bij de “Bijgestelde richtlijn met betrekking tot geurhinder bij autospuiterijen” (hierna: de Richtlijn), publicatie 91-3, van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In de Richtlijn zijn afhankelijk van de lokale situatie afstandscriteria geformuleerd.
De Afdeling stelt vast dat het hier een bestaande inrichting betreft, die op een industrieterrein is gelegen. De afstand van de afvoerleiding tot de dichtstbijzijnde woning op het industrieterrein bedraagt 35 meter. Direct naast de inrichting bevindt zich op zeer korte afstand een vleesverwerkend bedrijf. De Richtlijn geeft verweerder in een dergelijke situatie de mogelijkheid de zaak individueel te benaderen, waarbij de systematiek van de Richtlijn als leidraad kan worden beschouwd. Verweerder heeft er blijkens de considerans van het bestreden besluit in aansluiting op de Richtlijn, die in geval van bestaande inrichtingen waarbij de afstand minder dan 20 meter tot woningen of andere gevoelige objecten bedraagt, aangeeft dat getracht moet worden om de afstand tussen het emissiepunt en het gevoelig object zo groot mogelijk te maken, voor gekozen het emissiepunt op de bestaande plaats te handhaven. Het emissiepunt is reeds op basis van het Koninklijk Besluit van 4 november 1987 verplaatst van de ene zijde van de werkplaats naar de andere zijde van de werkplaats, waardoor de afstand tot de dichtstbijzijnde woning zo groot mogelijk is gemaakt. Blijkens het verhandelde ter zitting komt de hoogte van de uitmonding van de afvoerleiding van 12 meter boven het maaiveld overeen met een hoogte van circa 7 meter boven de hoogste daklijn van elk gebouw binnen een straal van 25 meter rond het emissiepunt, zodat een voldoende mate van verspreiding van de afgezogen stoffen in de buitenlucht naar de omgeving zal worden verkregen.
De Afdeling is op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift D.5 toereikend is om onaanvaardbare geurhinder te voorkomen.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellante stelt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen eisen worden gesteld aan het rendement van de filterinstallatie in de afvoerleiding en dat de in de aanvraag omtrent deze filterinstallatie vermelde gegevens onvoldoende concreet zijn om in voorkomende gevallen handhavend op te kunnen treden.
2.6.1. In de aanvraag staat vermeld dat de filterinstallatie “paintstop” is uitgevoerd en een afvangpercentage heeft van (vrijwel) 100%. Volgens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning, zodat de filterinstallatie moet voldoen aan de in de aanvraag neergelegde omschrijving. Dat betekent dat behalve in geval van een calamiteit het filter de verfdeeltjes zal tegenhouden, wanneer de filterinstallatie goed wordt onderhouden. In de voorschriften D.6 tot en met D.12 worden eisen gesteld met betrekking tot het onderhoud van de filterinstallatie. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften D.6 tot en met D.12 een goede werking van de filterinstallatie zullen waarborgen.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellante heeft nog aangevoerd dat aan het slot van voorschrift A.3 ten onrechte is vermeld dat geen schriftelijke bedenkingen zijn ingebracht. Op zichzelf heeft appellante hierin, zoals ook verweerder heeft erkend, gelijk. Nu het echter om een passage gaat die kennelijk bij vergissing is opgenomen en appellante door die passage niet is benadeeld, treft ook deze beroepsgrond geen doel.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover ontvankelijk ongegrond is.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dat zich keert tegen het vooruit lopen op toekomstige ontwikkelingen (overschakelen op water gedragen verven en lakken) zonder dat termijnen worden genoemd of voorschriften zijn opgenomen omtrent de actuele bedrijfssituatie en milieubelasting;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
205.