Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL3349

Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300662/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westerveld (hierna: het college) een vergunning verleend ingevolge de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) aan Recreatiecentrum De Noordster (hierna: het Recreatiecentrum) te Dwingeloo voor het houden van een kampeerplaats.


Uitspraak

200300662/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 24 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Westerveld. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westerveld (hierna: het college) een vergunning verleend ingevolge de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) aan Recreatiecentrum De Noordster (hierna: het Recreatiecentrum) te Dwingeloo voor het houden van een kampeerplaats. Bij besluit van 23 april 2001 heeft het college, naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, het besluit van 29 augustus 2000 herroepen en aan het Recreatiecentrum een nieuwe exploitatievergunning verleend, waaraan een voorschrift is verbonden met betrekking tot het aanbrengen van een passende afscheiding. Bij uitspraak van 24 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant en anderen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 21 en 24 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 maart 2003 heeft het Recreatiecentrum een memorie ingediend. Bij brief van 27 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen gezonden. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college opnieuw een exploitatievergunning aan het Recreatiecentrum verleend, met een gewijzigde situatietekening en beplantingstekening. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door G. Veldmeijer-Mulder en R.C.E. Barbilion, beiden ambtenaar der gemeente, en het Recreatiecentrum, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, en [directeur], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling gaat ervan uit dat het besluit van 25 maart 2003, dat zich onderscheidt van het besluit van 23 april 2001 wat betreft de bij de vergunning gevoegde beplantings- en situatietekening, in zoverre tevens de intrekking behelst van laatstgenoemd besluit. Appellant heeft ook tegen het nieuwe besluit bezwaren geformuleerd. Zijn hoger beroep wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht zich mede tot dat besluit uit te strekken. 2.2. Appellant is eigenaar van een recreatiebungalow op het terrein van het Recreatiecentrum. Het Recreatiecentrum, een kampeerterrein met een oppervlakte van circa 42 ha, beschikt sinds 1989 over een vergunning ingevolge de toenmalige Kampeerwet voor maximaal 462 kampeermiddelen, waaronder 50 tenten, tentwagens, kampeerauto’s en toer- en stacaravans op jaarstandplaatsen. Het aantal toegestane kampeermiddelen, waaronder de stacaravans op jaarstandplaatsen, is bij de ingevolge de Wor verleende vergunning niet gewijzigd. Van de vergunde capaciteit wat betreft kampeermiddelen op jaarstandplaatsen werd echter tot medio 2000 slechts voor 80% (40 plaatsen) gebruik gemaakt. Inmiddels zijn de resterende 10 ingevolge de vergunning toegestane stacaravans alsnog geplaatst, waarvan een deel in de naaste omgeving van de bungalow van appellant. 2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de aanvraag is ingediend na de in artikel 39 van de Wor bedoelde overgangsperiode geen belemmering vormt voor de verlening van de vergunning. Zijns inziens had de omstandigheid dat het gebied inmiddels was aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn (richtlijn inzake het behoud van de vogelstand van 2 april 1979, 79/409/EEG, Pb L 103) ertoe moeten leiden dat de ten tijde van de aanvraag feitelijk bestaande situatie uitgangspunt had moeten zijn. Volgens appellant is het oordeel van de rechtbank dat het college impliciet heeft aangenomen dat de vergunning niet in strijd was met de Habitatrichtlijn (richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna van 21 mei 1992, 92/43/ EEG Pb L 206) niet juist, aangezien het gebruik van een groot deel van de 10 alsnog geplaatste stacaravans als huurcaravan een intensivering van het gebruik van het terrein betekent. De rechtbank heeft naar de mening van appellant voorts ten onrechte aangenomen dat het ontbreken van een uitwerkingsplan in de zin van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Wet RO) niet aan vergunningverlening in de weg stond. 2.4. Dit betoog faalt. De vergunning ingevolge de Kampeerwet was weliswaar bij het indienen van de aanvraag ingevolge de Wor reeds vervallen, maar hieraan verbindt de Wor op zichzelf geen gevolgen. Er gaat ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wor onder bepaalde omstandigheden voor een op de voet van deze wet gedane aanvraag een beschermende werking uit van een vergunning ingevolge de Kampeerwet die na het vervallen van die wet ingevolge het eerste lid van voornoemd artikel nog gedurende de daarin aangegeven periode van twee jaar van kracht is gebleven. Voor de onderhavige situatie is deze bepaling evenwel niet relevant. Evenmin kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het ontbreken van een uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet RO aan vergunningverlening in de weg staan. De Wor vereist slechts dat de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen. Dat is hier het geval, gezien de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebieden 1971” op het terrein rustende bestemming “recreatieve doeleinden, aangewezen voor bebouwing ten dienste van verblijfsrecreatie c.a.”. 2.5. Vast staat dat het natuurgebied “Dwingelderveld” waarin het Recreatiecentrum gelegen is, is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen in dat geval de uit artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van die richtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van die volgend uit artikel 4, eerste lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, hoewel het college in zijn besluitvorming aan deze bepalingen geen aandacht heeft besteed, dit geen grond oplevert voor vernietiging van de verleende vergunning. Daargelaten of aan artikel 6, derde lid, rechtstreekse werking toekomt en daargelaten of de continuering en feitelijke benutting van een reeds onder de Kampeerwet vergunde situatie als een plan of project als bedoeld in die bepaling kan worden beschouwd, is van strijd met deze bepaling dan wel het tweede of vierde van artikel 6 geen sprake. Anders dan appellant betoogt, betekent het feit dat de plaatsing van de resterende 10 stacaravans, die bovendien als huurcaravan in gebruik zijn genomen, voor appellant extra overlast veroorzaakt, niet dat de invloed daarvan op de natuur en de daarin voorkomende diersoorten van een zodanige omvang is dat van een significante verslechtering als bedoeld in voornoemde bepalingen kan worden gesproken. Dat een dergelijke verslechtering door het plaatsen en in gebruik nemen van de caravans zou zijn opgetreden heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt. 2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het aan de vergunning verbonden voorschrift inzake de aan te brengen beplanting volstrekt ontoereikend is. Volgens dit voorschrift moesten aanvankelijk op het terrein tussen de stacaravans en de recreatiebungalow van appellant, in de zichtlijnen van de vakantiewoning 15 beuken, kwekersmaat 10-12, worden geplant alsmede inheems bosplantsoen verdeeld en in wildverband worden aangebracht. Na overleg tussen partijen is vervolgens dit voorschrift aangescherpt in die zin dat tevens 40 sparren van 1,20 meter hoog werden geplant. Dit is vastgelegd in de beplantingstekening die bij het besluit van 25 maart 2003 is gevoegd. Enkele van deze sparren zijn, omdat deze niet aansloegen, op 1 april 2003 vervangen. Volgens appellant zijn deze boompjes echter nauwelijks zichtbaar. 2.7. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling, gezien het totaal aan beplanting dat volgens het voorschrift moest worden aangebracht, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college met dit voorschrift niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan. Dat de aangebrachte beplanting zijn belang bij een situatie waarin de stacaravans zoveel mogelijk zijn afgeschermd in geen enkele mate zou dienen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. 2.8. Appellant heeft tenslotte evenals in eerste aanleg nog betoogd dat de vergunning niet in stand kan blijven, omdat, vanwege het feit dat op het terrein niet van mobiele telefoons gebruik gemaakt kan worden en de op het terrein aanwezige telefooncel op 15 minuten loopafstand ligt, het bellen van hulpverlenende instanties moeilijk zo niet onmogelijk is. Dit betoog slaagt evenmin. Niet is aangetoond dat op dit punt niet is voldaan aan de terzake geldende wettelijke voorschriften. 2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 25 maart 2003 is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak. II. verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 25 maart 2003 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Haverkamp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003 306.