Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL3366

Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301199/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer vastgesteld het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Nieuw-Oosteinde".


Uitspraak

200301199/1 Datum uitspraak: 1 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de vereniging “Bewonersvereniging WZ twee”, gevestigd te Aalsmeer, 3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Aalsmeer vastgesteld het bestemmingsplan "1e Herziening bestemmingsplan Nieuw-Oosteinde". Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 januari 2003, kenmerk 2002-20814, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2003, appellante sub 2 bij brief van 26 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2003, en appellant sub 3 bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. H.C.S. van Dop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Aalsmeer, vertegenwoordigd door ing. L. van de Craats, ing. L.J.A. Evers en mr. H.S. Weeda. Appellante sub 2 is niet verschenen. 2. Overwegingen Ten aanzien van de ontvankelijkheid 2.1. De beroepsgronden van appellante sub 2 die gericht zijn tegen het toestaan van een bruto-vloeroppervlakte van 4.500 m² aan winkels in artikel I, onder “artikel 5, vierde lid, sub c”, van de planvoorschriften, tegen het toestaan van een maximale bouwhoogte van 15 meter voor winkels met bovenwoningen in artikel I, onder “artikel 5, vierde lid, sub f”, van de planvoorschriften en tegen het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (UW2)”, steunen niet op een bij verweerder ingebrachte bedenking. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van appellante sub 2 is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de zaak voor het overige 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de WRO neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, nadat aan onderdelen van het eerder vastgestelde bestemmingsplan “Nieuw-Oosteinde” door verweerder goedkeuring was onthouden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan voorzover deze strekken tot voldoening aan de in artikel 30 van de WRO neergelegde verplichting in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan de onderdelen van het eerder vastgestelde plan is onthouden, en niet anderszins in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Het bestemmingsplan beoogt hoofdzakelijk een herziening van enkele onderdelen van het bestemmingsplan "Nieuw-Oosteinde", dat er toe strekt grootschalige woningbouw mogelijk te maken ten oosten van de Machineweg te Aalsmeer. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.4. Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met het ontbreken van de mogelijkheid om een toegezegde schuur of carport te bouwen bij zijn woning aan de [locatie sub 1]. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met het toekennen van een wijzigingsbevoegdheid voor de gronden van de woningen en schoolgebouwen ten zuiden van de Julianalaan alsmede met de wijzigingsbevoegdheid voor een vergroting van het plandeel met de bestemming “Bijzondere doeleinden (BD)”. 2.4.1. De Afdeling overweegt dat deze bezwaren niet zien op onderdelen van het voorliggende plan, maar op onderdelen van het bestemmingsplan “Nieuw-Oosteinde” die thans onherroepelijk zijn of wederom bij verweerder ter goedkeuring voorliggen na de vernietiging door de Afdeling van de goedkeuring. De bezwaren kunnen derhalve in deze procedure, waarin slechts de goedkeuring van het voorliggende plan ter beoordeling staat, niet aan de orde komen. Overigens merkt de Afdeling aangaande appellant sub 1 op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat in het kader van de nieuwe goedkeuringsbeslissing door middel van een onthouding van goedkeuring bewerkstelligd zal worden dat de toezegging omtrent de schuur of carport gestand kan worden gedaan. 2.5. Appellante sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel I, onder “artikel 5”, “artikel 6” en “artikel 7” van de planvoorschriften. Naar haar mening bieden de bestemmingsregelingen in de desbetreffende bepalingen onvoldoende rechtszekerheid. Appellant sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel I, onder “artikel 5, achtste lid”, van de planvoorschriften. De hierin met betrekking tot een uit te werken bestemming opgenomen uitwerkingsregel biedt hem geen garantie voor de bouw van een tweede woning op zijn gronden aan de [locatie sub 1]. 2.5.1. Verweerder heeft de betrokken bepalingen goedgekeurd, nu zij volgens hem in overeenstemming zijn met de overwegingen die de basis vormen voor de eerdere onthouding van de goedkeuring aan de regelingen van de desbetreffende bestemmingen. 2.5.2. De Afdeling overweegt dat verweerder eerder goedkeuring heeft onthouden aan de regelingen van de betrokken bestemmingen in het bestemmingsplan “Nieuw-Oosteinde”. In deze regelingen was ook reeds de thans door appellant sub 1 bestreden uitwerkingsregel opgenomen. De reden voor deze onthouding van goedkeuring was dat in de regelingen destijds niet het aantal woningen per hectare en de verhouding tussen gestapelde bouw en eengezinswoningen waren aangegeven. Tegen de onthouding van goedkeuring noch de motivering ervan is beroep ingesteld. Niet is bestreden dat het voorliggende plan en de totstandkoming daarvan wat betreft de bestreden onderdelen in overeenstemming zijn met deze eerdere beslissing tot onthouding van goedkeuring. Gesteld noch gebleken is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om zich thans op een ander standpunt te stellen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.6. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met de in artikel I, onder “artikel 6, derde lid, sub e”, van de planvoorschriften toegestane bouwhoogte van 15 meter op gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (UW2)”. Zij acht een dergelijke bouwhoogte niet aanvaardbaar, aangezien deze strijdig is met de rondom Schiphol geldende hoogtebeperkingen en afwijkt van de bebouwing in de omgeving. 2.6.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in het geding zijnde bepaling, aangezien hij deze strijdig acht met een goede ruimtelijke ordening. Voor het noordelijke gedeelte van de gronden met de in het geding zijnde bestemming wijkt de in het plan toegestane bouwhoogte immers af van de in het ontwerp van het Luchthavenindelingbesluit toegestane bouwhoogte. 2.6.2. De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante sub 2 zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellante sub 2 tegemoet is gekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. Gelet hierop vat de Afdeling het beroep van appellante sub 2 aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring aan het betrokken planonderdeel uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. Volgens het ontwerp van het Luchthavenindelingbesluit is alleen op het zuidelijke gedeelte van de gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (UW2)” een bebouwing met een hoogte van 15 meter of meer toegestaan. In verband hiermee en ook anderszins heeft verweerder in de ligging van het desbetreffende gedeelte nabij Schiphol geen aanleiding behoeven te zien om ter plaatse evenals op het noordelijke gedeelte van de desbetreffende gronden een maximale bouwhoogte van 15 meter niet aanvaardbaar te achten. Wat betreft de afwijking van de bebouwing in de omgeving is van belang dat de bouwhoogte van de hoofdgebouwen op de aangrenzende, niet in het plan begrepen gronden blijkens de stukken ten hoogste 9 meter bedraagt. Daarnaast komt betekenis toe aan het feit dat op nabijgelegen gronden met een andere uit te werken bestemming gebouwen met een maximale bouwhoogte van 15 meter zijn toegestaan. Tegen de goedkeuring hiervan is geen beroep ingesteld. Dit alles in aanmerking genomen acht de Afdeling niet aannemelijk dat een maximale bouwhoogte van 15 meter op de betrokken gronden zodanig afwijkt van de omgeving dat verweerder deze daarom niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder, voorzover het betreft het aan de orde zijnde planonderdeel, de door hem gegeven motivering in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit. 2.7. Appellanten sub 2 en 3 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen “Verblijfsgebied (Vb)” en “Uit te werken woondoeleinden 1 (UW1)” van de gronden aan de [locatie], waarmee met name het doortrekken van de Julianalaan naar de Machineweg mogelijk wordt gemaakt. Appellante sub 2 vreest dat de bewoners van de Julianalaan overlast zullen ondervinden, wanneer deze weg wordt doorgetrokken. Appellant sub 3 meent dat de gronden overeenkomstig het huidige gebruik voor woondoeleinden hadden moeten worden bestemd, daar twijfel bestaat omtrent de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. 2.7.1. Verweerder acht het plan wat betreft de in het geding zijnde gronden niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij acht de gevreesde overlast niet onaanvaardbaar en ziet geen reden aan te nemen dat de verwezenlijking van de bestemmingen vertraagd zal worden. 2.7.2. De Afdeling overweegt dat de bestemming “Verblijfsgebied (Vb)” geen uit te werken bestemming betreft en derhalve thans reeds verwezenlijkt kan worden. Met betrekking tot de wel uit te werken bestemmingen is van belang dat de uitwerking blijkens de plantoelichting zal plaatsvinden in zeven fasen. De gronden met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden (UW1)” vallen in de vierde fase. Uit de stukken is gebleken dat omtrent de invulling van deze gronden al ten tijde van het bestreden besluit gesprekken gaande waren. Gelet hierop en ook anderszins heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat de verwezenlijking van de in het geding zijnde bestemmingen niet vertraagd zal worden. 2.7.3. Verder overweegt de Afdeling aangaande het doortrekken van de Julianalaan dat bij de voorbereiding van het voorliggende plan onderzoek is verricht naar de gevolgen van het doortrekken. De bevindingen van het onderzoek luiden dat het verkeer op de Julianalaan zal toenemen en dit kan worden beperkt door de weg in te richten als 30 kilometer-zone alsmede door een spreiding van de ontsluitingswegen. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om deze bevindingen in twijfel te trekken. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat de bewoners van de Julianalaan met de doortrekking een zodanige overlast zullen ondervinden dat verweerder deze niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. 2.7.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover het de in het geding zijnde gronden betreft, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.8. In hetgeen appellanten sub 1, 2 en 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 3 geheel ongegrond en is het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het betreft artikel I, onder “artikel 5, vierde lid, sub c” en “artikel 5, vierde lid, sub f”, van de planvoorschriften alsmede het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden 2 (UW2)”; II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 3 geheel en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Snijders Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003 279