Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL3404

Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302936/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de provincie Gelderland vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondwaterzuiveringsinstallatie ten behoeve van het reinigen van het van een bodemsanering afkomstige verontreinigde grondwater ter hoogte van De Strengen en de J.J. Ludenlaan te Malden. Dit besluit is op 1 april 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200302936/1. Datum uitspraak: 1 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Heumen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de provincie Gelderland vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondwaterzuiveringsinstallatie ten behoeve van het reinigen van het van een bodemsanering afkomstige verontreinigde grondwater ter hoogte van De Strengen en de J.J. Ludenlaan te Malden. Dit besluit is op 1 april 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 14 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 9 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 8 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, gemachtigde, en [appellant sub 1], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. D. Pool, gemachtigde, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.E. Groeneveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn namens vergunninghoudster mr. D.C.M. Vonk en ing. F.R. Verboom, ambtenaren van de provincie, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Appellant sub 1 voert aan te vrezen voor geluids- en trillingsoverlast. Hij stelt hierbij dat er ten onrechte geen onderzoek is gedaan waaruit blijkt dat geen merkbare hinder zal ontstaan. 2.1.1. Verweerder stelt dat bij het in werking zijn van de betrokken installatie op een andere plaats is vastgesteld dat buiten het gebouw van de installatie nauwelijks geluid of trillingen waarneembaar waren. Binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning dient vergunninghoudster een geluidsonderzoek over te leggen waaruit blijkt dat aan de geluidsvoorschriften van de vergunning kan worden voldaan. Op grond hiervan ziet verweerder geen reden om de gevraagde vergunning te weigeren wegens het ontbreken van een geluidsonderzoek. 2.1.2. Gelet op de stukken, waaronder het geluidsonderzoek dat bij een gelijksoortige grondwaterzuiveringsinstallatie in Wijchen is uitgevoerd, en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor een dusdanige geluids- of trillingshinder behoeft te worden gevreesd dat een akoestisch onderzoek noodzakelijk was. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.2. Appellant sub 1 voert aan dat zijn uitzicht sterk zal verslechteren door de aanleg van de inrichting. 2.2.1. Verweerder voert aan dat in het bestreden besluit een voorschrift is opgenomen waarin de aanleg van een groenvoorziening wordt geëist om de door de inrichting veroorzaakte visuele hinder zoveel mogelijk te beperken. 2.2.2. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de in de vergunning vereiste groenvoorziening en de stukken is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. 2.3. Appellant sub 1 stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.4. Appellant sub 1 voert aan dat geen bouwvergunning is verleend. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel. 2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat nieuw onderzoek de door de provincie gekozen bodemsaneringsvariant ter discussie stelt en dat daarmee de verleende milieuvergunning gebaseerd is op verkeerde aannames. 2.5.1. Verweerder stelt dat hij op de aanvraag voor een milieuvergunning zoals die aan hem is voorgelegd dient te beslissen. De aanvraag is niet gewijzigd of ingetrokken. Verweerder heeft op basis van de hem in de aanvraag voorgelegde gegevens een besluit genomen. 2.5.2. De Afdeling overweegt dat verweerder bij zijn besluitvorming dient uit te gaan van de bij hem ingediende aanvraag. Het besluit in zake de bodemsaneringsvariant vindt plaats in een andere procedure met een ander bevoegd gezag dan het besluit in zake een aanvraag voor een Wet milieubeheer vergunning. Een onderzoek waarbij de door de provincie gekozen bodemsaneringsvariant ter discussie wordt gesteld kan bij de beoordeling van die aanvraag dan ook geen rol spelen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt evenmin tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Deze beroepsgronden treffen derhalve geen doel. 2.6. De beroepen zijn ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Klap Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003 315.