
Jurisprudentie
AL4224
Datum uitspraak2003-09-02
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/468
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/468
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 21 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de beoordeling van het door hem in het kader van de opleiding AA-Belastingaccountant in juni 2001 afgelegde examen vennootschapsbelasting/dividendbelasting, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/468 2 september 2003
25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
de Nederlandse Orde van Accountant-Administratieconsulenten (NOvAA),
te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. drs. F.M. Schuit en mr. M.N. Stulemeijer, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 21 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de beoordeling van het door hem in het kader van de opleiding AA-Belastingaccountant in juni 2001 afgelegde examen vennootschapsbelasting/dividendbelasting, niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij brief van 6 april 2002 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Het College heeft op 10 juni 2002 het verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Op 17 december 2002 heeft de enkelvoudige kamer van het College de zaak onderzocht ter zitting, waarbij partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde Schuit, hun standpunten nader hebben toegelicht.
Het onderzoek in de zaak is vervolgens aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen.
Nadat verweerder bij brief van 23 december 2002 die nadere stukken heeft overgelegd, heeft de enkelvoudige kamer op grond van artikel 19, vierde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, de verdere behandeling van de zaak bij beslissing van 28 januari 2003 verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 10 februari 2003 heeft het College een nader standpunt van verweerder ontvangen.
Bij brief van 25 april 2003 heeft appellant een samenvatting van zijn beroepsgronden aan het College doen toekomen.
Op 29 april 2003 heeft de meervoudige kamer van het College de zaak ter zitting onderzocht. Namens verweerder is hierbij het woord gevoerd door zijn gemachtigde Stulemeijer. Appellant is, overeenkomstig zijn brief van 25 april 2003, niet op deze zitting verschenen.
2. De beoordeling
2.1 Op grond van artikel 98 van de Wet op de Accountant-Administratieconsulenten (hierna: de Wet) kan een belanghebbende tegen een op grond van deze wet genomen besluit beroep instellen bij het College. Derhalve is primair de vraag aan de orde of het bestreden besluit kan worden aangemerkt als een op grond van de Wet genomen besluit.
2.2 De NOvAA heeft ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door Accountant-Administratieconsulenten en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. Deze taak omvat blijkens dit artikellid mede de zorg voor de eer van de stand van die accountants en het (doen) verzorgen van een opleiding tot het theoretisch gedeelte van het examen, bedoeld in artikel 80 van de Wet. Dit examen is het accountantsexamen, nader geregeld in Titel V van de Wet, voor de inrichting waarvan het examenbureau als bedoeld in artikel 85 van de Wet bevoegd is.
2.3 Blijkens de nader door verweerder in het kader van deze procedure verschafte informatie vindt de opleiding tot AA-Belastingaccountant zijn grondslag in een door het bestuur van verweerder - op grond van artikel 3 van de NOvAA-Verordening op het bestuur - ingesteld Instituut voor AA-Belastingaccountants en is voor het examen in het kader van die opleiding een examenreglement vastgesteld, waarbij een examencommissie is ingesteld.
Op grond van artikel 11 van voormeld examenreglement kan degene, die rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door een bij of krachtens dit reglement genomen besluit daartegen bezwaar aantekenen bij het bestuur van verweerder.
Verweerder heeft het verzorgen van de opleiding tot AA-Belastingaccountant contractueel opgedragen aan de Stichting Opleiding Federatie Adviserende Beroepen, optredend onder de naam bureau opleidingen Nederlands College van Belastingadviseurs.
2.4 Het College stelt vast dat de Wet geen regels behelst met betrekking tot de opleiding tot AA-Belastingaccountant en derhalve evenmin met betrekking tot in het kader van die opleiding afgelegde tentamens/examens en de beoordeling daarvan. Evenmin kan een beoordeling van een examen in het kader van die opleiding worden herleid tot een duidelijk omschreven, aan (organen van) verweerder op grond van de Wet toekomende bevoegdheid.
Anders dan verweerder (veronder)stelt kan de enkele omstandigheid dat de interne regels van de NOvAA met betrekking tot de inrichting, regeling en beoordeling van het examen van de opleiding tot AA-Belastingaccountant kunnen worden herleid tot een door de algemene ledenvergadering van de NOvAA vastgestelde verordening omtrent de bevoegdheden van het bestuur, niet leiden tot de slotsom dat de mededeling omtrent de beoordeling van een in het kader van deze opleiding afgelegd examen moet worden aangemerkt als een op grond van de Wet genomen besluit. Hiervoor is het verband tussen een dergelijke mededeling en de bij de Wet geregelde onderwerpen te ver verwijderd.
2.5 Overigens merkt het College op dat de argumenten die verweerder in deze procedure heeft aangevoerd, niet strekten tot de slotsom dat sprake is van een besluit op grond van de Wet, doch tot de conclusie dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dit verband kan nog worden opgemerkt dat, indien het besluitbegrip van de Awb onverkort van toepassing zou zijn, deze wet ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder e, geen rechtsbescherming zou bieden met betrekking tot een beoordelingsbesluit als in dit geding aan de orde.
2.6 Nu de Wet geen grondslag biedt voor een - mededeling omtrent de - beoordeling van een examen in het kader van de opleiding AA-Belastingaccountants, geldt dit eveneens voor het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van appellant tegen die mededeling niet ontvankelijk heeft verklaard.
Het vorenstaande leidt het tot de conclusie dat het College zich onbevoegd dient te verklaren van het beroep van appellant kennis te nemen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat met betrekking tot het onderhavige geschil uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zodat dit gelet op artikel 8:71 Awb in het dictum van deze uitspraak wordt vermeld.
Nu verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte aan appellant heeft meegedeeld dat daartegen beroep bij het College kan worden ingesteld, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant in verband met dit beroep gemaakte kosten, voorzover deze redelijkerwijs aan de behandeling van het beroep kunnen worden toegerekend.
Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 355,--, rekening houdend met reiskosten op basis van openbaar vervoer van appellant in verband met de zitting van 17 december 2002 en de met die zitting redelijkerwijs gemoeide verletkosten. De kosten, die appellant stelt te hebben moeten maken in verband met overleg met "een deskundige" komen, nu van de noodzaak en het daadwerkelijk maken van die kosten niet is gebleken, niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts zal het College op dezelfde grond bepalen dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart zich onbevoegd;
- stelt overeenkomstig artikel 8:71 Awb vast dat terzake van het onderhavige geschil slechts een vordering bij de burgerlijke
rechter kan worden ingesteld;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, die worden vastgesteld op € 355,-- (zegge:
driehonderdenvijfenvijftig euro);
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdennegen euro) door verweerder wordt
vergoed.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener