Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL4249

Datum uitspraak2003-06-26
Datum gepubliceerd2003-10-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2460 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging niet meetbare invaliditeitskosten wegens opname in verzorgingshuis zonder na te gaan of opname plaatsvond wegens causale ziekten of gebreken zoals bepaling voorschrijft. Moet de wettekst of de MvT worden gevolgd?


Uitspraak

02/2460 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 26 maart 2002, kenmerk JZ/D60/2002/0174, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft C.G.M. Flier, werkzaam bij Psychosociaal Adviesbureau Flier te Den Haag, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 mei 2003. Aldaar is eiseres noch in persoon noch, met voorafgaand bericht, bij gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres is door verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, bij besluit van 3 juli 1980 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Toen is haar tevens, voorzover hier van belang, op grond van artikel 21b van de Wet, zoals dat toen luidde, een maandelijks bedrag toegekend terzake van niet-meetbare invaliditeitskosten. Bij besluit van 30 augustus 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster ingaande 1 september 2001 de betaling van voormeld maandelijks bedrag beëindigd. Daartoe is, onder verwijzing naar artikel 21b, derde lid, (oud) van de Wet, in aanmerking genomen dat eiseres inmiddels haar intrek heeft genomen in een verzorgingshuis en dat de verzorgingskosten aldaar met toepassing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) worden betaald. In bezwaar en beroep heeft eiseres doen aanvoeren dat zij niet vanwege haar vervolgingsklachten doch vanwege de algehele fysieke onmogelijkheid om zelfstandig te wonen werd opgenomen in het verzorgingstehuis. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 21b, derde lid (oud), in samenhang met het eerste lid (oud), van de Wet komt geen aanspraak op het bedrag ter bestrijding van niet-meetbare invaliditeitskosten toe aan de vervolgde die wegens ziekten of gebreken, welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, verzorging geniet in een daartoe bestemde inrichting waarvan de kosten worden betaald met toepassing van een der sociale verzekeringswetten. Blijkens het gestelde in het verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, staat verweerster op het standpunt dat het, gelet op de wetsgeschiedenis, geen twijfel lijdt dat de wetgever hier niet heeft bedoeld om onderscheid te maken tussen een opname wegens causale ziekten of gebreken en een opname wegens niet-causale ziekten of gebreken. Verweerster heeft zich in het bijzonder beroepen op een passage in de memorie van toelichting bij bedoeld artikellid, luidend: " dat bij verblijf in een inrichting, gelet op de volledige verzorging die aldaar wordt geboden, het normaliter niet meer voorkomt dat de betrokkene niet-meetbare kosten heeft welke voortvloeien uit de door de vervolging ontstane ziekten of gebreken". Voorts heeft verweerster, uit oogpunt van analoge wetstoepassing, nog doen wijzen op het bepaalde in artikel 14 van de Wet, inhoudende dat bij opname bekostigd door een der sociale verzekeringswetten het uitkeringspercentage van de periodieke uitkering zodanig wordt teruggebracht dat de toeslag op de periodieke uitkering van artikel 10, derde lid, van de Wet - van dezelfde aard en strekking als het bedrag , genoemd in artikel 21b (oud) van de Wet - verloren gaat. Op grond van een en ander is verweerster van mening dat reeds de enkele, door de AWBZ bekostigde, opname in een verzorgingstehuis, ongeacht de redenen daarvoor, aan voortgezette betaling in de weg staat. De Raad onderschrijft dit standpunt van verweerster niet. In dit verband kan de Raad niet anders dan vaststellen dat de wetgever - wat er ook zij van het gestelde in de memorie van toelichting - in de tekst van de onderhavige wettelijke bepaling uitdrukkelijk de clausule heeft opgenomen dat het moet gaan om een opname vanwege ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. De Raad heeft in hetgeen verweerster heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunt gevonden voor de, vergaande, conclusie dat sprake is van een kennelijke misslag bij de redactie van deze bepaling. De Raad ziet geen aanleiding om verweerster te volgen in een interpretatie die indruist tegen de letter van de wet en een verslechtering inhoudt van de rechtspositie van betrokkenen. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de motivering van het bestreden besluit niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 21b, derde lid, van de Wet. Het bestreden besluit kan dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. De Raad ziet geen aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het in dit geding betaalde griffierecht ad € 27,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) A. Kovács. HD 28.05