
Jurisprudentie
AL4382
Datum uitspraak2003-09-18
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/279 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/279 AW e.a.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is sprake van fixatie persoonlijke toelage? Methode van herberekening persoonlijke toelage. Kan een tot nihil gereduceerde persoonlijke toelage nog herleven? Gefaseerde afbouw ziektekostendeel van de persoonlijke toelage.
Uitspraak
01/279 AW enz.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen
[appellant], wonende te [woonplaats], en 53 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst, appellanten,
en
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningschap [naam district], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij (aanvullende) beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 december 2000, nrs. AWB 00/804 tot en met 00/895, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten 1 t/m 36 is een reactie op het verweerschrift ingediend en zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd met 29 andere gedingen over hetzelfde onderwerp behandeld ter zitting van 10 juli 2003[appellant 2] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C. van der Steen en drs. P.F.E. Hüngens, werkzaam bij CNV Publieke Zaak, die tevens als gemachtigden zijn verschenen voor appellanten 1 t/m 23 en 25 t/m 36.
[appellant 3] is in persoon verschenen. Namens appellanten 50 t/m 54 is als gemachtigde verschenen mr. N.P.J. Frijns, advocaat en procureur te Maastricht. De appellanten 37 t/m 45 en 47 t/m 49 en hun gemachtigden zijn niet verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te 's-Hertogenbosch en
mr. J.J.A. Bisschops, werkzaam bij gedaagde.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de zaken betreffende appellanten uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten zijn tot 1 september 1996 aangesteld geweest als ambtenaar in dienst van het Werkvoorzieningschap [naam district]. Zij zijn op 1 september 1996 in het kader van een herstructurering van de uitvoering van de Werkvoorziening in [naam district] overgegaan in dienst van [bedrijfsnaam] N.V. (hierna: [bedrijfsnaam]). Ter gelegenheid van die overgang is het Werkvoorzieningschap [naam district] op 29 maart 1996 met de vakorganisaties een Accoord op hoofdlijnen betreffende een sociaal plan in verband met die voorgenomen herstructurering overeengekomen (hierna: het Sociaal Accoord), hetgeen op 17 juni 1996 een nadere uitwerking heeft gekregen en op 28 juni 1996 van een bijlage is voorzien. Dit geheel wordt ook wel aangeduid als het Sociaal Statuut.
1.2. In de artikelen 7.1. en 7.2. van het Sociaal Accoord, waarvan de tekst is opgenomen in de aangevallen uitspraak, is een voorziening getroffen voor een eventuele persoonlijke toelage op het loon bij [bedrijfsnaam]. Artikel 7.1. behelst de voorziening op het moment van de overgang naar [bedrijfsnaam], waarbij gold dat het netto-loon in de nieuwe situatie nooit lager kan zijn dan in de oude situatie. Artikel 7.2. betreft het verloop van een persoonlijke toelage daarna. Hierin is onder meer aangegeven dat het loon inclusief de persoonlijke toelage wordt verhoogd met de in Arbeidsvoorwaardenakkoorden voor gemeente-ambtenaren (hierna: de CAO-gemeenten) overeengekomen loonstijgingen tot het moment dat de persoonlijke toelage op grond van incidentele loonsverhogingen respectievelijk de via de CAO van [bedrijfsnaam] overeengekomen loonstijgingen is afgebouwd.
1.3. Bij primaire besluiten van 10 december 1999 heeft gedaagde aangegeven dat door een verkeerde interpretatie van artikel 7 van het Sociaal Accoord de systematiek van de afbouw van de persoonlijke toelagen steeds niet correct is toegepast. De in de praktijk gehanteerde methode kwam erop neer dat in wezen steeds opnieuw ten volle de CAO-gemeenten werd gevolgd. In de regel leidde die methode zelfs tot een stijging in plaats van een daling van de persoonlijke toelage. Gedaagde heeft besloten de onjuiste toepassing te beëindigen. Daarbij heeft gedaagde besloten de persoonlijke toelage op het op 31 december 1999 bereikte niveau te fixeren, waarna die toelage evenredig zal afnemen naarmate sprake zal zijn van toekomstige incidentele salarisstijgingen en/of toekomstige collectieve salarisstijgingen ingevolge de CAO van [bedrijfsnaam]. Wanneer de persoonlijke toelage tot nihil zal zijn gereduceerd, zal het salaris normaal de ontwikkelingen van de CAO van [bedrijfsnaam] volgen. Voor elk van de appellanten is de hoogte van de persoonlijke toelage per 31 december 1999 vermeld; die bedragen varieerden van omstreeks f 10,- per maand tot omstreeks f 2.500,- per maand.
1.4. Bij de bestreden besluiten van 25 mei 2000 zijn de bezwaarschriften van appellanten met verbetering en aanvulling van de gronden ongegrond verklaard. Gedaagde heeft gehandhaafd dat de onjuiste toepassing van de artikelen 7.1. en 7.2. vanaf 1 januari 2000 zal worden beëindigd en dat een tot nihil gereduceerde toelage niet meer kan herleven. Voorts heeft gedaagde besloten dat alsnog de verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten met toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord zullen worden toegepast en dat dit op de bruto bedragen zal geschieden en niet meer via de zogenoemde U-methode met een netto-netto berekening. Tenslotte is besloten om het ziektekostendeel dat ten onrechte deel uitmaakt van de persoonlijke toelage, in drie jaar gefaseerd af te bouwen met de percentages 75, 50 en 25. Aan appellanten is een concretisering van het voorgaande in zijn of haar persoonlijke situatie in het vooruitzicht gesteld. Aan de rechtbank zijn daartoe strekkende zogenoemde uitwerkingsbesluiten van 13 juli 2000 overgelegd.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
2. In deze gedingen dient de Raad de vraag te beantwoorden of de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de beroepen van appellanten ongegrond zijn verklaard, in rechte stand kan houden.
2.1. De Raad overweegt ambtshalve dat hem niet is gebleken van een aan gedaagde of aan het Algemeen Bestuur van het Werkvoorzieningschap [naam district] toegekende bevoegdheid tot het treffen van een regeling als neergelegd in de artikelen 7.1. en 7.2. van het Sociaal Accoord. Omdat gedaagde het bepaalde in de artikelen 7.1. en 7.2. van het Sociaal Accoord op appellanten heeft willen toepassen, merkt de Raad dat aan als de ten aanzien van appellanten geldende beleidslijn. In aanmerking genomen dat appellanten als gewezen ambtenaren aldus aanspraak kunnen maken op de toepassing van dit beleid, zijn appellanten als gewezen ambtenaren belanghebbende bij de bestreden besluiten en is de Raad bevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.2. De Raad acht het geraden in de eerste plaats een oordeel te geven over de partijen verdeeld houdende vraag in hoeverre de in de bestreden besluiten vervatte beslissingen ten aanzien van het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage zijn aan te merken als bij de rechtbank appellabele besluiten dan wel als primaire besluiten, waartegen bezwaar bij gedaagde openstond.
2.2.1. Gedaagde ziet in deze beslissingen geen nieuwe primaire besluiten, aangezien het laten verdwijnen van het ziektekostendeel uit de persoonlijke toelagen reeds beoogd was bij de primaire besluiten van 10 december 1999, dit onderdeel ook bij de hoorzitting van de AWB Bezwarencommissie aan de orde is geweest en de genomen beslissingen een nuancering bevatten van de primaire besluiten. Bij de aangevallen uitspraak is de zienswijze van gedaagde gevolgd.
2.2.2. De Raad kan gedaagde en de rechtbank niet volgen. De Raad is met appellanten van oordeel dat de over het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage genomen beslissingen niet anders kunnen worden aangemerkt dan als nieuwe primaire besluiten. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de primaire besluiten van 10 december 1999 geen enkele aandacht is besteed aan (een afwijkende behandeling van) het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage en dat de beslissing ten aanzien van het ziektekostendeel een ingrijpende wijziging teweeg brengt in de wijze van afbouw van dit gedeelte van de persoonlijke toelage ten opzichte van hetgeen bij de primaire besluiten van 10 december 1999 was besloten.
Voorzover de inleidende beroepen betrekking hadden op dit onderdeel van de bestreden besluiten, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte op die beroepen beslist, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre ten aanzien van appellanten niet in stand kan blijven. De Raad zal onder 4. nader op dit onderdeel van de bestreden besluiten ingaan.
3. De Raad zal hierna het onderdeel van de bestreden besluiten, behelzende besluiten op bezwaar, aanduiden als onderdeel 1.
3.1. De Raad stelt vast dat bij onderdeel 1 besloten is tot een wijziging van de primaire besluiten. Gedaagde heeft immers alsnog besloten de verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten vanaf 1 januari 2000 met toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord te zullen toepassen. Gelet op deze essentiële wijziging van de primaire besluiten valt niet in te zien dat gedaagde de bezwaren van appellanten ongegrond kon verklaren. Dat gedaagde de zienswijze van appellanten voor het overige niet heeft overgenomen kan aan het vorenstaande niet afdoen.
3.2. Ook overigens is de Raad van oordeel dat onderdeel 1 ten aanzien van verschillende essentiële punten onduidelijk respectievelijk onjuist is dan wel een voldoende motivering ontbeert.
3.2.1. In onderdeel 1 is aangegeven dat bij de primaire besluiten van 10 december 1999 de persoonlijke toelagen terecht gefixeerd zijn op het bedrag van 31 december 1999. In aanmerking genomen dat ook gedaagde van opvatting is dat de persoonlijke toelage door verhoging van het loon bij [bedrijfsnaam] kan verminderen en door de verhogingen van de CAO-gemeenten kan stijgen, valt niet in te zien dat sprake is van een fixatie van de persoonlijke toelagen.
3.2.2. In onderdeel 1 is voorts aangegeven dat de onjuiste toepassing van onder meer artikel 7.1. van het Sociaal Accoord na 1 januari 2000 niet meer zal worden gecontinueerd. De Raad stelt vast dat de motivering van onderdeel 1 vervolgens beperkt is tot de onjuiste methode van herberekening van de persoonlijke toelagen. Ook in de gerechtelijke procedures heeft gedaagde onderdeel 1 uitsluitend geplaatst in het kader van de eerdere onjuiste herberekeningen bij de toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord. Aangezien herberekening van de persoonlijke toelage vanaf 1 januari 2000 alleen aan de orde is bij de toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord, ontbreekt in onderdeel 1 een draagkrachtige motivering voor een beëindiging van de onjuiste toepassing van artikel 7.1. van het Sociaal Accoord.
3.2.3. Onderdeel 1 is naar het oordeel van de Raad op een essentieel punt onduidelijk omdat daaruit niet valt af te leiden waarover de verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten zullen worden toegepast. Aangezien enerzijds in de besluiten onder a. is opgenomen dat de verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten zullen worden gevolgd conform het bepaalde in artikel 7.2. van het Sociaal Accoord, zou dit, gelet op de woorden "Het aldus vastgestelde loon" in artikel 7.2., tweede volzin, van het Sociaal Accoord, niet anders kunnen betekenen dan dat zulks geldt voor de persoonlijke toelage én het loon bij [bedrijfsnaam]. Maar aangezien anderzijds het advies van de AWB Bezwarencommissie veeleer aangeeft dat de verhogingen moeten worden toegepast op de persoonlijke toelage zoals vastgesteld op 31 december 1999 en gedaagde zich onder a. ook bij dit advies aansluit, moet de Raad vaststellen dat in onderdeel 1 wegens innerlijke tegenstrijdigheid een voldoende duidelijke beslissing omtrent de uit onderdeel 1 voortvloeiende aanspraken ontbreekt. Dat gedaagdes gemachtigde in de loop van de procedure bij de Raad wel enigermate heeft laten blijken dat het gaat om het loon én de persoonlijke toelage, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
3.2.4. In onderdeel 1 is bovendien niet uitdrukkelijk afstand genomen van hetgeen in de primaire besluiten van 10 december 1999 wordt vermeld over een evenredige verlaging van de persoonlijke toelage. Ter zitting heeft gedaagdes gemachtigde desgevraagd aangegeven dat deze formulering in die primaire besluiten onjuist is.
3.2.5.1. Het partijen voorts verdeeld houdende geschilpunt of, gerekend vanaf 1 januari 2000, de herberekening van de persoonlijke toelagen met toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord dient te geschieden op basis van bruto bedragen dan wel via de netto-netto methode, betreft de uitleg van de tweede volzin van deze bepaling.
3.2.5.2. De Raad is van oordeel dat met "loon" in de tweede volzin van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord niets anders kan zijn bedoeld dan het bruto loon. Weliswaar is niet uitdrukkelijk in de tekst van artikel 7.2. vermeld dat de berekeningsgrondslag voor de verhoging met de loonstijging ingevolge de CAO-gemeenten wordt gevormd door het bruto loon en de bruto persoonlijke toelage en kan de verwijzing naar het "aldus vastgestelde loon" wat vraagtekens oproepen, maar de Raad acht niet gebleken van een andere bedoeling. Hij merkt hierbij op dat het ook in de rede ligt dat met "loon" in de tweede volzin van artikel 7.2. het bruto loon is bedoeld, omdat het ongerijmd zou zijn om na de overgang van [bedrijfsnaam] - behoudens bij een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling - ter gelegenheid van verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten jarenlang ter uitwerking van de effecten van die CAO-wijzigingen steeds opnieuw de hoogte van de persoonlijke toelage te berekenen door vaststelling van het brutosalaris van iedere voormalige ambtenaar op basis van een netto-netto berekening.
3.2.6. Met betrekking tot het partijen eveneens verdeeld houdende geschilpunt of een eenmaal tot nihil gereduceerde toelage nadien kan herleven door latere verhogingen ingevolge de CAO-gemeenten stelt de Raad vast, dat uit de woorden "tot op het moment dat de persoonlijke toelage …. is afgebouwd" in artikel 7.2., tweede volzin, van het Sociaal Accoord zonder meer volgt dat zulks niet mogelijk is.
3.2.7. De appellanten 49 t/m 54 zijn van opvatting dat gedaagde in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld en dat gedaagde zijn bevoegdheid gebruikt heeft voor een ander doel dan waarvoor deze is bedoeld. De Raad kan deze opvattingen niet delen. Hij stelt vast dat geen van deze appellanten in verband met het vertrouwens-beginsel op zijn of haar individuele situatie toegespitste omstandigheden naar voren heeft gebracht. Gedaagde heeft terecht geconstateerd dat de herberekeningen via de netto-netto methode en de herleving van reeds tot nihil gereduceerde persoonlijke toelagen in strijd waren met artikel 7.2. van het Sociaal Accoord. Gedaagde was derhalve bevoegd om zodanige onjuiste toepassing te beëindigen. In aanmerking genomen dat gedaagde geen terugwerkende kracht aan het herstel heeft gegeven en heeft volstaan met een correctie voor de toekomst, valt niet in te zien dat gedaagde in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de onjuiste toepassing van deze bepaling vanaf 1 januari 2000 te beëindigen. De omstandigheid dat de hoogte van de kosten van het Sociaal Accoord aanleiding waren voor een onderzoek naar de oorzaken daarvan en dat ook door andere omstandigheden die kosten aanzienlijk hoger waren dan voorzien, brengt niet mee dat de beëindiging van de verkeerde toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord kan worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid.
3.3. Al het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat onderdeel 1 in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt. Voorzover in de uitwerkingsbesluiten mede ten aanzien van onderdeel 1 uitwerking is gegeven, moeten ook de uitwerkingsbesluiten vernietigd worden. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
4. Namens appellanten is ter zitting aangegeven dat zij bij voorkeur ook over de besluiten ten aanzien van het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage een oordeel ten gronde wensen. Mede gelet op de samenhang van die besluiten met onderdeel 1, zal de Raad thans de vraag beantwoorden of de besluiten ten aanzien van het ziektekostendeel in rechte stand kunnen houden.
4.1. De Raad merkt in de eerste plaats op dat de besluiten om het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage apart te berekenen en in drie jaar gefaseerd af te bouwen voor appellanten in uitwerkingsbesluiten van 13 juli 2000 zijn geconcretiseerd. De uitwerkingsbesluiten moeten worden geacht één geheel te vormen met de primaire besluiten van 25 mei 2000. De Raad zal dat geheel hierna als onderdeel 2 aanduiden.
4.2. Aangezien bij de (onterechte) netto-netto herberekeningen met name het ziektekostendeel vaak geleid heeft tot (aanzienlijke) verhoging van de persoonlijke toelagen, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagdes besluit om dit deel van de persoonlijke toelagen in drie jaar gefaseerd af te bouwen in strijd komt met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Daarbij merkt de Raad op dat de uitwerkingsbesluiten laten zien dat gedaagde de splitsing van de persoonlijke toelage en de gefaseerde afbouw van het ziektekostendeel per 1 augustus 2000 en derhalve niet met terugwerkende kracht heeft toegepast. Hetgeen de Raad onder 3.2.7. ten aanzien van het vertrouwensbeginsel en misbruik van bevoegdheid heeft overwogen, heeft op gelijke wijze voor dit onderdeel te gelden.
4.3. Toch kan onderdeel 2 in rechte geen stand houden, aangezien de uitwerkings-besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.3.1. In de uitwerkingsbesluiten is geen aandacht besteed aan de berekeningswijze van het ziektekostendeel van de persoonlijke toelage, zodat niet valt vast te stellen hoe die berekening is gemaakt en niet kan worden gecontroleerd of hierbij correcte uitgangspunten zijn gehanteerd en of de wijze van berekening overigens juist is. Het is daarmee onder meer niet inzichtelijk of de bij de uitwerkingsbesluiten vastgestelde op het ziektekostendeel betrekkende hebbende persoonlijke toelage uitsluitend betrekking heeft op de gevolgen van de onjuiste toepassing van artikel 7.2. van het Sociaal Accoord. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen onder 3.2.2. over onderdeel 1 is overwogen.
4.3.2. Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.2.1. is overwogen, stelt de Raad vast dat (ook) in de uitwerkingsbesluiten ten onrechte is vermeld dat de persoonlijke toelage is bevroren.
4.4. De Raad concludeert derhalve dat ook onderdeel 2 vernietigd dient te worden.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voorzover deze op appellanten betrekking heeft, moet worden vernietigd.
5.1. Het vorenstaande laat voorts zien dat 's Raads oordeel over onderdeel 1 op bepaalde punten doorwerking heeft naar onderdeel 2. Het is derhalve van belang dat gedaagde alvorens nieuwe primaire besluiten te nemen over onderdeel 2, zijn zienswijze over onderdeel 1 nader bepaalt en ook met betrekking tot onderdeel 1 de uitwerking voor elke appellant vaststelt. De Raad acht het ook van belang dat appellanten de gelegenheid krijgen om met betrekking tot onderdeel 1 op basis van een nader geformuleerd en uitgewerkt besluit hun eventuele bezwaren naar voren te brengen. In aanmerking genomen voorts dat de primaire besluiten van 10 december 1999 reeds op een wezenlijk punt door gedaagde niet zijn gehandhaafd en aan die besluiten ook overigens belangrijke tekortkomingen kleven, ziet de Raad aanleiding om ook de primaire besluiten van 10 december 1999 te vernietigen.
6. Appellanten 1 t/m 48 en 50 t/m 54 hebben verzocht om vergoeding van (rente)schade. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten worden vernietigd en dat het op de weg van gedaagde ligt om nieuwe besluiten te nemen. Aangezien thans nog niet vaststaat welke besluiten gedaagde zal nemen en in hoeverre dit gevolgen zal hebben voor de hoogte van de persoonlijke toelage, valt evenmin thans reeds vast te stellen of er sprake zal van renteschade. Gedaagde zal dan ook bij het nemen van zijn nieuwe besluiten aandacht moeten besteden aan de vraag of er termen zijn om schade te vergoeden.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellanten.
De kosten voor rechtsbijstand worden op de navolgende bedragen begroot. Voor de appellanten 1 t/m 36 voor de eerste aanleg € 966,- en voor het hoger beroep € 966, voor elk derhalve (€ 1.932,- :36 =) € 53,66. Voor de appellanten 37 t/m 48 voor de eerste aanleg € 966,- en in hoger beroep € 483,-, voor elk derhalve (€ 1.449,- : 12 -) € 120,75. Voor appellant 49 voor de eerste aanleg € 644,- en in hoger beroep € 322,-. Voor appellanten 50 t/m 54 voor de eerste aanleg € 966,- en voor het hoger beroep € 966,-, voor elk derhalve (€ 1.932,- : 5 =) € 386,40.
De reiskosten worden op de navolgende bedragen begroot:
Voor appellant 2 voor de eerste aanleg € 1,68, voor
appellant 8 voor de eerste aanleg € 12,16, voor
appellant 9 voor de eerste aanleg € 9,46, voor
appellant 10 voor de eerste aanleg € 7,76, voor
appellant 11 voor de eerste aanleg € 7,66, voor
appellant 13 voor de eerste aanleg € 9,46,voor
appellant 18 voor de eerste aanleg € 8,96, voor
appellant 19 voor de eerste aanleg € 8,96, voor
appellant 24 voor de eerste aanleg € 12,16 en voor
het hoger beroep € 37,16, voor
appellant 25 voor de eerste aanleg € 10,56, voor
appellant 28 voor de eerste aanleg € 12,16, voor
appellant 36 voor de eerste aanleg € 1,68, voor
appellant 38 voor de eerste aanleg € 1,68, voor
appellant 39 voor de eerste aanleg € 9,86, voor
appellant 41 voor de eerste aanleg € 9,86, voor
appellant 45 voor de eerste aanleg € 10,76, voor
appellant 46 voor de eerste aanleg € 12,16 en voor het hoger beroep
€ 37,16, voor
appellant 50 voor de eerste aanleg € 10,56, voor
appellant 52 voor de eerste aanleg € 10,56, voor
appellant 53 voor de eerste aanleg € 5,86 en voor
appellant 54 voor de eerste aanleg € 7,66.
8. De Raad zal bepalen dat het door appellanten in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Voor de appellanten 1 t/m 36 stelt de Raad het bedrag vast op € 102,10 (voorheen f 225,-) voor de eerste aanleg en op € 154,29 (voorheen f 340,-) voor het hoger beroep, in totaal € 256,39 :36= € 7,12 per appellant. Voor de appellanten 37 t/m 48 stelt de Raad het bedrag vast op € 102,10 (voorheen
f 225,-) voor de eerste aanleg en op € 154,29 (voorheen f 340,-) voor het hoger beroep, in totaal € 256,39 :12 = € 21,36 per appellant. Voor appellant 49 stelt de Raad het bedrag vast op € 102,10 (voorheen f 225,-)voor de eerste aanleg en op € 154,29 (voorheen
f 340,-) voor het hoger beroep, in totaal € 256,39. Voor de appellanten 50 t/m 54 stelt de Raad het bedrag vast op € 510,50 (voorheen f 1125,-) voor de eerste aanleg en op
€ 154,29 (voorheen f 340,-) in totaal € 664,79 :5 = € 132,96 per appellant.
9. Derhalve beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op appellanten;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog gegrond en vernietigt de besluiten van 25 mei 2000 alsmede de uitwerkingsbesluiten;
Vernietigt de besluiten van 10 december 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten als onder 7. is aangegeven, te betalen door het Werkvoorzieningschap [naam district];
Bepaalt dat het Werkvoorzieningschap [naam district] het door appellanten in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht als onder 8. is aangegeven, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
12.09
Lijst behorende bij de uitspraak 01/279 AW enz.

