Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL6090

Datum uitspraak2003-08-29
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1762
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Op 7 augustus 2001 heeft bij verzoekster een inspectie door medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) plaatsgevonden ter vaststelling of het vleesproductenbedrijf en de uitsnijderij van verzoekster voldoen aan de eisen om voor EG-erkenning in aanmerking te komen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No.AWB 02/1762 29 augustus 2003 7902 EG-erkenning vleesverwerkend bedrijf Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van: A, te X, verzoekster, gemachtigde: mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, beiden te Den Haag, verweerders. 1. De feiten en het geschil Op 7 augustus 2001 heeft bij verzoekster een inspectie door medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) plaatsgevonden ter vaststelling of het vleesproductenbedrijf en de uitsnijderij van verzoekster voldoen aan de eisen om voor EG-erkenning in aanmerking te komen. Bij brief van 2 november 2001 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV Kring Noordwest, naar aanleiding van de inspectie van 7 augustus 2001, aan verzoekster een lijst met tekortkomingen overgelegd. Bij deze gelegenheid is verzoekster tevens medegedeeld welke maatregelen dienden te worden getroffen om aan de gestelde eisen te voldoen en is bepaald op welke data de verschillende tekortkomingen dienden te zijn verholpen. Bij brief van 20 juni 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV Kring Noordwest verzoekster ervan in kennis gesteld dat onderzoek van medewerkers van de RVV op 28 februari 2002 en 31 mei 2002 heeft uitgewezen dat de bij brief van 2 november 2001 aan verzoekster medegedeelde tekortkomingen niet waren opgeheven. Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, besloten een zevental EG-erkenningen van het bedrijf van verzoekster met ingang van 5 november 2002 in te trekken, indien uit rapportage van medewerkers van de RVV blijkt dat op die datum één of meer van de bij brief van 2 november 2001 aan verzoekster medegedeelde tekortkoningen niet zijn opgeheven. In de bij dit besluit behorende rechtsmiddelverwijzing wordt aangegeven dat een belanghebbende tegen dit besluit een met redenen omkleed bezwaarschrift kan indienen bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Bij brief van 23 augustus 2002 heeft verzoekster de plaatsvervangend Directeur van de RVV geïnformeerd over de wijze waarop zij is omgegaan met de in het besluit van 7 augustus 2002 geconstateerde tekortkomingen. Bij brief van 30 augustus 2002 heeft de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, aangekondigd geen aanleiding te zien om op het besluit van 7 augustus 2002 terug te komen. Tegen deze brief heeft verzoekster op 11 oktober 2002 bij het College beroep ingesteld. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 02/1741. Op 17 oktober 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek bij wege van een voorlopige voorziening de beslissing van de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, van 30 augustus 2002 te schorsen. Op 29 oktober 2002 is van de zijde van verweerders een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ontvangen. Bij deze gelegenheid hebben verweerders gemotiveerd betoogd dat (-) de brief van verzoekster van 23 augustus 2002 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt en (-) de brief van de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, van 30 augustus 2002 niet een beslissing op een bezwaarschrift bevat. In de visie van verweerders kan laatstbedoelde brief eventueel enkel worden beschouwd als een weigering terug te komen van het door de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, genomen besluit van 7 augustus 2002, welk besluit ten tijde van het indienen van het beroepschrift bij het College op 11 oktober 2002 in rechte onaantastbaar was geworden. Naar aanleiding van een bedrijfscontrole op 28 oktober 2002 heeft de Directeur van de RVV, namens verweerders, bij besluit van 31 oktober 2002 besloten het besluit tot intrekking van de EG-erkenningen gedeeltelijk te wijzigen, in de zin dat twee geconstateerde tekortkomingen niet al op 5 november 2002 moeten zijn verholpen, maar pas op 31 maart 2003. Bij faxbericht van 31 oktober 2002 heeft verzoekster de voorzieningenrechter, in verband met het besluit van verweerders van diezelfde dag, verzocht de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening aan te houden. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 1 november 2002 gehonoreerd en de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening voor een periode van drie maanden aangehouden. Vervolgens heeft verzoekster bij faxbericht van 8 april 2003 het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, omdat bij een laatste door medewerkers van de RVV gehouden schouw van het bedrijf van verzoekster geen constateringen meer naar voren zijn gekomen die intrekking van de EG-erkenningen rechtvaardigen. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter bij deze gelegenheid verzocht verweerders bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedure. Bij brief van 9 april 2003 zijn verweerders in de gelegenheid gesteld schriftelijk op het verzoek om proceskostenveroordeling te reageren. Op 16 mei 2003 hebben verweerders de voorzieningenrechter medegedeeld zich inzake het door verzoekster gedane verzoek om proceskostenveroordeling te refereren aan het oordeel van de voorzieningenrechter hierover. 2. De beoordeling van het verzoek Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. De voorzieningenrechter laat in het kader van de thans aan de orde zijnde beoordeling daar of de brief van verzoekster van 23 augustus 2002 aan de plaatsvervangend Directeur van de RVV door verweerders als een bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt en daarmee de brief van de plaatsvervangend Directeur van de RVV, namens verweerders, van 30 augustus 2002 als een beslissing op dat bezwaarschrift óf dat evenvermelde brief van 30 augustus 2002 moet worden opgevat als een weigering van de plaatsvervangend Directeur van de RVV terug te komen van zijn, namens verweerders, genomen besluit van 7 augustus 2002. Met betrekking tot de mogelijkheid van verzoekster om bij de voorzieningenrechter van het College een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, maakt dit immers geen verschil, nu er in beide gevallen is voldaan aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitsvereiste. In het eerste geval zou sprake zijn van een verzoek om voorlopige voorziening dat samenhangt met het door verzoekster bij het College op 11 oktober 2002 ingediende beroep onder registratienummer AWB 02/1741. In het andere geval zou dit bij het College ingestelde beroep aan verweerders dienen te worden doorgezonden om als bezwaarschrift tegen het besluit van de plaatsvervangend Directeur van de RVV van 30 augustus 2002 af te doen en zou het bij de voorzieningenrechter van het College ingediende verzoek om voorlopige voorziening samenhangen met dit als bezwaarschrift af te handelen beroepschrift. Het College overweegt ten aanzien van het verzoek om proceskostenveroordeling dat, nu verweerders hangende het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening hebben besloten niet langer aan de intrekking van de zeven EG--erkenningen vast te houden, het er hier voor moet worden gehouden dat verweerders aldus aan verzoekster zijn tegemoetgekomen. Gelet hierop is het verzoek om kostenveroordeling kennelijk gegrond en veroordeelt het College verweerders met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten van het geding. Gelet op bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de door verweerders te vergoeden kosten als volgt vastgesteld: 1 (beroepschrift) x 1 (gewicht) x € 322,-- = € 322,-- Het griffierecht dient ingevolge het bepaalde bij artikel 8:82, derde lid, van de Awb aan verzoekster te worden terugbetaald. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto de artikelen 8:54 en 8:84 van de Awb leidt dit tot de volgende uitspraak. 3. De beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb toe; - veroordeelt verweerders in de kosten die verzoekster in verband met het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 322,-- (zegge: driehonderd twee-en-twintig euro); - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2003. w.g. D. Roemers w.g. M.S. Hoppener