
Jurisprudentie
AL6206
Datum uitspraak2003-09-18
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5537 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5537 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt ten behoeve van de bezwarenprocedure terecht afgewezen? Toetsing aan het 'tegen beter weten in'-criterium.
Uitspraak
01/5537 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 oktober 2001, nr. 01/6 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 augustus 2003, waar appellant zich, na voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn dochter.
II. MOTIVERING
1. Bij besluiten van 13 en 15 oktober 1999 heeft appellant het recht op uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) van gedaagde met terugwerkende kracht tot 1 september 1994 geheel beëindigd en een bedrag van f 358.073,61 van gedaagde teruggevorderd. Naar aanleiding van daartegen namens gedaagde, die zijn dochter als gemachtigde had aangewezen, gemaakt bezwaar heeft appellant bij besluiten van 17 februari 2000 die bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat is besloten de uitkering met ingang van 1 januari 1996 gedeeltelijk te beëindigen en is het bedrag van de terugvordering teruggebracht tot f 40.533,70. Tegen laatstgenoemde besluiten is namens gedaagde beroep ingesteld bij de rechtbank, op welk beroep nog niet is beslist.
1.1. Bij brief van 7 augustus 2000, met bijlagen, heeft de gemachtigde van gedaagde, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, nr. C98/80HR (RvdW 2000, 5c) het zogenoemde arrest Groningen/Raatgever, appellant verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure, bestaande uit een bedrag van f 7.208,80, vermeerderd met wettelijke rente in verband met kosten van overleg met twee advocaten, f 2.397,12 in verband met 67 opgenomen verlofuren van de gemachtigde, reiskosten voor gedaagde, zijn echtgenote en de gemachtigde naar de hoorzitting, f 57,50 portokosten en f 59,- kopieerkosten.
1.2. Bij besluit van 5 september 2000 heeft appellant afwijzend op dit verzoek beslist, omdat sprake is van rechtsbijstand door een niet-professionele rechtshulpverlener, zodat de declaraties van de advocaten buiten de beoordeling zijn gehouden. Appellant heeft de geclaimde portokosten wel vergoed, maar de overige kosten als onvoldoende gespecificeerd en aangetoond afgewezen.
1.3. In bezwaar heeft de gemachtigde van gedaagde aangevoerd dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan eerder genoemd arrest en dat onjuiste uitvoering wordt gegeven aan de LISV-mededeling M 2000.040. die inhoudt dat verzoeken om schade-vergoeding in verband met kosten die een belanghebbende heeft gemaakt in de bezwaarfase, moeten worden beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad in evengenoemd arrest heeft vastgesteld. De gemachtigde heeft voorts aangegeven waarom de geclaimde kosten haars inziens aan de criteria van de Hoge Raad voldoen en verzocht alsnog over te gaan tot betaling van de gevraagde schadevergoeding.
1.4. Bij het bestreden besluit van 21 november 2000 heeft appellant de afwijzing op de in het primaire besluit genoemde gronden gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant desgevraagd schriftelijk aan de rechtbank te kennen heeft gegeven dat het arrest Groningen/Raatgever in het bestreden besluit als uitgangspunt heeft gediend. Getoetst aan de criteria van dat arrest heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van onrechtmatige (primaire) besluiten en dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de kosten daarvan redelijk waren.
3. Appellant heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
3.1. De uitspraak van de rechtbank is in strijd met constante jurisprudentie van deze Raad betreffende vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase, inhoudend dat de proceskosten in de bezwaarfase slechts vergoed dienen te worden indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
3.2. Van het tegen beter weten in nemen van een onrechtmatig besluit is geen sprake. Er heeft een uitgebreid fraude-onderzoek plaatsgevonden dat aanvankelijk heeft geleid tot een terugvordering van f 358.073,61, welke tot een bedrag van f 40.533,70 in stand is gebleven. Voorts is gedaagde strafrechtelijk veroordeeld wegens uitkeringsfraude. Dat de oorspronkelijke besluitvorming gedeeltelijk moest worden teruggedraaid betekent volgens appellant niet dat sprake was van een besluit 'tegen beter weten in'.
3.3. In het onderhavige geval is voorts geen plaats voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand omdat gedaagde zijn dochter als gemachtigde heeft aangewezen en er daarom geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.4. Appellant heeft er tenslotte op gewezen dat betrokkenen op grond van het arrest van de Hoge Raad inzake Groningen/Raatgever na afwijzing van hun verzoek om vergoeding van bepaalde kosten kunnen kiezen tussen een bestuursrechtelijke en een civiele procedure, voor welke laatste procedure ruimere toetsingscriteria gelden en waarbij alle gemaakte kosten geclaimd kunnen worden. Het LISV heeft de Medeling M 2000.40 uitgevaardigd omdat een bestuursorgaan niet op voorhand kan weten welke rechtsingang de betrokkene zal kiezen. Appellant heeft aangevoerd dat die LISV-mededeling naar analogie is gevolgd, alhoewel de Mededeling strikt genomen niet op tot zijn competentie behorende BWOOzaken van toepassing is. Volgens appellant had de rechtbank, nu gedaagde de bestuursrechtelijke weg heeft gevolgd, de opvattingen en jurisprudentie van deze Raad dienen te volgen.
4. De Raad stelt voorop dat aan de met ingang van 12 maart 2002 ingevoerde wijziging van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling voor de bezwaarfase in de Awb is opgenomen, geen terugwerkende kracht is gegeven.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat appellant in het bestreden besluit het verzoek om vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase heeft getoetst aan de criteria van het arrest Groningen/Raatgever. Weliswaar heeft appellant zich in zijn brief van 15 mei 2001 aan de rechtbank in die zin uitgelaten, maar de afwijzing is zowel in het primaire als in het bestreden besluit gebaseerd op de grond dat voor vergoeding van kosten van rechtsbijstand geen plaats is, omdat de rechtsbijstand is verleend door een niet-professioneel rechtsbijstandverlener. Dit criterium is niet ontleend aan meergenoemd arrest, maar aan jurisprudentie van de Raad over artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vóór 12 maart 2002). Dat Besluit vormde evenwel de uitwerking van artikel 8:75 van de Awb (zoals dat artikel luidde tot 12 maart 2002), terwijl in casu geen proceskostenveroordeling door de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Awb aan de orde is, maar een verzoek om vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. De Raad acht voorts van belang dat appellant in zijn brief van 15 mei 2001 toetsing aan het 'tegen beter weten in' -criterium heeft bepleit. De rechtbank heeft appellant daarom ten onrechte gehouden aan een beoordeling van het verzoek aan de hand van de criteria van genoemd arrest en bij de zelf uitgevoerde toetsing appellant gehouden geacht de kosten gemaakt in de bezwaarfase integraal te vergoeden.
Appellants tegen de aangevallen uitspraak gerichte grief treft derhalve doel.
4.2. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen constateert de Raad echter tevens dat gedaagde het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt ten behoeve van de bezwarenprocedure heeft afgewezen op gronden die dat besluit niet kunnen dragen, nu ten tijde van (de beslissing op) het verzoek andere kosten van rechtsbijstand dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase niet ten principale van vergoeding waren uitgesloten. Evenmin is de Raad gebleken dat appellant de gemachtigde van gedaagde, alvorens tot afwijzing van de andere geclaimde kostenposten over te gaan omdat deze kosten onvoldoende waren aangetoond, in de gelegenheid heeft gesteld die kosten nader aannemelijk te maken.
Maar vooral acht de Raad van belang dat gedaagde in het geheel niet is ingegaan op de ernst van de gebreken in de primaire besluitvorming en de vraag of die gebreken zodanig waren dat gesproken zou moeten worden van 'tegen beter weten in'- genomen besluiten.
Hetgeen namens appellant dienaangaande in het verweerschrift in hoger beroep naar voren is gebracht is volstrekt zonder onderbouwing gebleven. Het bestreden besluit berust dan ook, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, op een ondeugdelijke grondslag.
5. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht - zij het op onjuiste gronden - geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, met dien verstande dat appellant een nader besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van deze Raad.
6. Van ten behoeve van het geding in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad geen opgave gedaan.
7. Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
12.09
Q