Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7008

Datum uitspraak2003-08-29
Datum gepubliceerd2003-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5747 ANW + 99/5748 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de Nederlandse overheid bij het aangaan van de vrijwillige verzekering ingevolge de AWW gerechtvaardigde verwachtingen gewekt dat betrokkene na het overlijden van haar echtgenoot aanspraak zou kunnen maken op een ongekorte nabestaandenuitkering? Is sprake van strijdigheid met bepalingen van internationaal recht?


Uitspraak

99/5747 ANW en 99/5748 ANW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellante heeft mr. M.W.A. Scheffer, advocaat te Aalsmeer, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 oktober 1999, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde bij faxbericht van 12 februari 2001 een stuk aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 februari 2001, waar appellante -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek in deze procedure heropend. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 18 juli 2003, waar appellante -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Appellante, geboren [in] 1935, heeft op 12 september 1996 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) bij gedaagde ingediend in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 21 augustus 1996. Blijkens een opgave van het Pensioenfonds PGGM ontvangt appellante vanaf 1 augustus 1996 een overbruggingsuitkering (hierna: OBU-uitkering) van f 2.907,13 bruto per maand inclusief overhevelingstoeslag. Bij beslissing op bezwaar van 13 december 1996 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 25 september 1996, waarbij is vastgesteld dat de nabestaandenuitkering van appellante niet tot uitbetaling komt op de grond dat de OBU-uitkering, die als inkomen in verband met arbeid moet worden aangemerkt en volledig op de nabestaandenuitkering in mindering moet worden gebracht, hoger is dan de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 25 februari 1998 (hierna: besluit 2) op grond van het inmiddels met terugwerkende kracht gewijzigde Inkomens- en Samenloopbesluit Anw de nabestaandenuitkering van appellante ingaande 1 augustus 1996 vastgesteld op f 674,30 bruto per maand. Op basis van het gewijzigde Inkomens- en Samenloopbesluit Anw wordt de OBU-uitkering alsnog aangemerkt als inkomen uit arbeid, als gevolg waarvan een deel ervan, te weten 50% van het bruto minimumloon alsmede een derde van het meerdere buiten aanmerking wordt gelaten. De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen besluit 2. Omdat appellante geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van besluit 1 heeft de rechtbank het beroep voorzover gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat besluit 2 niet in strijd is met het nationale recht en dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet is geschonden, dat geen sprake is van een verboden onderscheid in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en dat het besluit evenmin in strijd is met het Verdrag 121 betreffende prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (Trb. 1965, 16 en 1966, 137, hierna: ILO-conventie 121), het Verdrag 128 betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen (Trb. 1968, 131, hierna: ILO-conventie 128) en de Europese Code inzake sociale zekerheid van 16 april 1964 (Trb. 1965, 47, hierna: de Europese Code). Appellante heeft in hoger beroep in het bijzonder doen aanvoeren dat zij en haar overleden echtgenoot in de jaren 1957 tot en met 1974, waarin zij in het buitenland woonden en werkten, niet verplicht verzekerd waren ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen en er toen voor gekozen hebben vrijwillig deel te nemen aan deze verzekeringen, waarbij de Nederlandse overheid de verwachting heeft gewekt dat bij overlijden recht zou bestaan op een volledig nabestaandenpensioen. Voorts is aangevoerd dat het in mindering brengen van de OBU-uitkering op de nabestaandenuitkering moet worden aangemerkt als een ontneming van eigendom, hetgeen in strijd is met artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voorts heeft appellante haar stellingen gehandhaafd dat de besluiten in strijd zijn met artikel 26 van het IVBPR alsmede met (niet nader aangeduide artikelen van) de genoemde ILO-conventies en de Europese Code. Ten slotte is een beroep gedaan op artikel 14 van het EVRM met de motivering dat het gemaakte onderscheid tussen inkomen uit of in verband met arbeid enerzijds en ander inkomen, zoals inkomen uit vermogen, anderzijds een verboden onderscheid is in de zin van deze verdragsbepaling. De Raad stelt voorop dat van de zijde van appellante geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is verklaard. In hoger beroep is derhalve uitsluitend in geding gedaagdes besluit 2. Voorts stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde bij besluit 2 de aanspraak van appellante op een nabestaandenuitkering ingaande 1 augustus 1996 overeenkomstig het bepaalde in de Anw heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of dit besluit wegens strijd met algemene rechtsbeginselen of met bepalingen van internationaal recht niet in stand kan blijven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat door gedaagde of de Nederlandse overheid bij appellante en haar echtgenoot destijds bij het aangaan van de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot aanspraak zou kunnen maken op een ongekorte nabestaandenuitkering. In dit verband merkt de Raad op dat de wettelijke nabestaandenverzekering een risicoverzekering is en dat appellante bij overlijden van haar echtgenoot ten tijde van de vrijwillige verzekering aanspraak had kunnen maken op een uitkering of een pensioen ingevolge de AWW. Ten tijde van het overlijden van appellantes echtgenoot op 21 augustus 1996 was hij verplicht verzekerd ingevolge de Anw. In de uitspraak van 22 april 1994, gepubliceerd in RSV 1994/240 heeft de Raad overwogen dat gedaagde door toelating van de betrokkene tot de vrijwillige verzekering zich heeft verbonden tot toekenning van een wettelijk pensioen, dat derhalve wordt beheerst door regels die zonder instemming van de belanghebbende kunnen worden gewijzigd. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 1 september 1999, RSV 1999/289 en USZ 1999/295 heeft overwogen kan de wetgever niet de bevoegdheid worden ontzegd in bestaande regelingen wijziging te brengen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde met het nemen van besluit 2 niet heeft gehandeld in strijd met de bepalingen van de internationale verdragen waarop van de zijde van appellante een beroep is gedaan. Voorzover de toekenning van de gedeeltelijke nabestaandenuitkering ingevolge de Anw al zou kunnen worden aangemerkt als een eigendomsontneming in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM, verwijst de Raad naar de overwegingen omtrent die verdragsbepaling in zijn uitspraken van 24 januari 2001, gepubliceerd in USZ 2001/49 en 50 en RSV 2001/138. Ten aanzien van het beroep van appellante op de hiervoor genoemde ILO-conventies en de Europese Code merkt de Raad allereerst op dat hij in zijn uitspraak van 24 januari 2001, RSV 2001/138, reeds heeft overwogen dat deze normverdragen een instructiekarakter dragen en gericht zijn tot de verdragsluitende partijen, hetgeen in het algemeen in de weg zal staan aan de mogelijkheid van het inroepen van een rechtens afdwingbare aanspraak op een concrete prestatie in een individueel geval. Bij uitspraak van 4 april 2003, 99/4861 ANW, heeft de Raad in het bijzonder met betrekking tot artikel 28 van ILO-conventie 128 overwogen dat een staat geacht wordt aan artikel 28 te voldoen als het collectieve beschermingsniveau adequaat is, zonder daarbij acht te slaan op datgene wat in het individuele geval tot uitbetaling komt, en dat de verdragsluitende partijen op verschillende wijzen inhoud kunnen geven aan die instructienormen, zodat deze moeilijk te sublimeren zijn tot een rechtens afdwingbare norm voor burgers. De Raad is derhalve tot het oordeel gekomen dat de voor de aanspraak op een nabestaandenuitkering relevante artikelen in de ILO-conventies en de Europese Code niet geacht kunnen worden een eenieder verbindende bepaling te bevatten in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet die in beginsel door de burger voor de rechter kan worden ingeroepen. Ten slotte is de Raad niet gebleken van een verboden onderscheid in de zin van de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR. De omstandigheid dat de Anw-uitkering van voormalige AWW-gerechtigden tot 1 januari 1998 inkomensonafhankelijk was en voor hen vanaf die datum een andere kortingsregeling geldt, waarbij van het inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid 70% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking wordt gelaten, betekent niet een verboden onderscheid ten opzichte van personen, zoals appellante, die na de inwerkingtreding van de Anw weduwe of weduwnaar zijn geworden en voor wie de andere kortingsregeling niet van toepassing is. Aan de voormalige AWW-gerechtigden is destijds een inkomensonafhankelijk AWW-pensioen toegekend, dat in beginsel zou worden verstrekt tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Zoals overwogen in de hiervoor genoemde uitspraken van 24 januari 2001 acht de Raad het standpunt van de wetgever aanvaardbaar dat vanuit het oogpunt van rechtszekerheid een tijdelijke en/of gedeeltelijke (in casu tot 1 januari 1998 een tijdelijke volledige en in aansluiting daarop een gedeeltelijke) eerbiediging van bestaande rechten geboden is. Daarbij is tevens van belang dat degenen die na inwerkingtreding van de Anw nabestaande worden veelal de gelegenheid hebben gehad om een aanvullende particuliere nabestaandenverzekering af te sluiten voor het zogenoemde Anw-gat, waaraan reeds geruime tijd voor de inwerkingtreding van de Anw in de media uitvoerig aandacht is besteed. Zelfs indien de echtgenoot van appellante niet in de gelegenheid is geweest zich bij te verzekeren voor het Anw-gat, zoals appellante suggereert, is dat onvoldoende reden om appellante op dezelfde wijze te behandelen als de voormalige AWW-gerechtigden. Uit de wetsgeschiedenis van de Anw, welke wet het karakter heeft van een basisvoorziening, blijkt dat is overwogen dat bij deze wet zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij het inkomensbegrip zoals dat wordt toegepast in de sociale wetgeving, namelijk het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Onder dit inkomensbegrip valt niet inkomen uit vermogen en evenmin het vermogen zelf. Uit de kamerstukken blijkt dat is overwogen dat de beperkte invulling van het inkomensbegrip zich onderscheidt van de Algemene bijstandswet, zijnde een voorziening met een vangnetkarakter, om reden dat de Anw uitkering geeft aan nabestaanden van wie wordt aangenomen dat zij zich niet door middel van arbeid voldoende inkomsten kunnen verwerven en, indien blijkt dat de nabestaande dit wel kan, er reden bestaat de uitkering te korten. Gelet op dit karakter van de Anw bestaat voldoende reden om op de nabestaandenuitkering alleen in mindering te brengen inkomen uit of in verband met arbeid en de overige inkomsten, zoals inkomen uit vermogen, buiten aanmerking te laten. De Raad is van oordeel dat een voldoende rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid tussen inkomen uit of in verband met arbeid enerzijds en andere vormen van inkomen, zoals inkomen uit vermogen, anderzijds. Derhalve is geen sprake van een verboden onderscheid, zoals namens appellante is aangevoerd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2003. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.B.M. Vermeulen. RG