
Jurisprudentie
AL7019
Datum uitspraak2003-08-26
Datum gepubliceerd2003-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/907 WAOCON
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/907 WAOCON
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overgang van invaliditeitspensioenen ingevolge de APB-wet naar het gemengde stelsel van WAO-conforme uitkeringen. Is art. 43a van de WAO rechtstreeks van toepassing?
Uitspraak
01/907 WAOCON
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Bij brief van 17 maart 2000 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de WAO (bestreden besluit).
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 27 december 2000 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen.
Namens appellante heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, op in het beroepschrift vermelde gronden - met bijlagen - tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 21 mei 2003 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 juni 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman als haar raadsvrouw, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1941, is in 1984 uitgevallen voor haar arbeid. De directie van het toenmalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) heeft appellante op grond van de Algemene burgerlijke pensioenwet (ABP-wet) wegens ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard voor haar arbeid, bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage 80% of meer bedraagt en beslist dat zij niet herplaatsbaar is. Aan haar is dienovereenkomstig een invaliditeitspensioen ingevolge de ABP-wet toegekend.
Bij beslissing van 22 maart 1993 heeft het Abp het arbeidsongeschiktheidspercentage verlaagd naar minder dan 15%. Bij besluit van 4 januari 1995 op het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 1993 is nader bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 4 maart 1995 wordt verlaagd naar minder dan 15%. Appellante behield met ingang van die datum uitsluitend het invaliditeitspensioen berekend op basis van de feitelijk opgebouwde diensttijd (diensttijdpensioen). Naast dit diensttijdpensioen heeft zij een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet ontvangen.
Appellante heeft in 1997 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-conforme uitkering. Uiteindelijk is bij besluit van 2 november 2000 aan appellante met ingang van
1 december 1996 een WAO-conforme uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 10 december 1999 had gedaagde evenwel al bepaald dat de WAO-conforme uitkering ten onrechte aan appellante was toegekend. In verband hiermee is bij dit besluit de uitkering met ingang van 1 januari 2000 ingetrokken. Gedaagde heeft in dat besluit overwogen dat de ABP-wet met ingang van 1 januari 1996 is ingetrokken. Op grond van de WPA is met ingang van 1 januari 1996 een aantal artikelen van de WAO van overeenkomstige toepassing verklaard op overheidspersoneel en een aantal in de paragrafen 9 en 10 van de WPA limitatief aangewezen categorieën van gewezen overheidspersoneel. Met betrekking tot appellante is van belang de overgangsregeling met betrekking tot ontvangers van een invaliditeitspensioen. De regeling houdt in dat aanspraken op een invaliditeitspensioen naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15% of meer, bestaande op 31 december 1995, per 1 januari 1996 zijn omgezet in een WAO-conforme uitkering.
Met betrekking tot appellante is op 31 december 1995 sprake van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15%. Zij is daarom op 1 januari 1996 niet als gerechtigde tot een WAO-conforme uitkering aan te merken. Zij behoudt per
1 januari 1996 wel het recht op voortzetting van het diensttijdpensioen. Appellante is evenmin op grond van de per 1 januari 1998 in werking getreden OOW een WAO-verzekerde geworden.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 1999 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij voert aan dat gedaagde het karakter van artikel 43a van de WAO miskent. Artikel 43a biedt de mogelijkheid opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen indien binnen vijf jaar na de intrekking van een eerdere arbeidsongeschiktheidsuitkering, opnieuw arbeidsongeschiktheid optreedt die voortkomt uit dezelfde oorzaak. Daarnaast stelt zij dat het diensttijdpensioen aan haar is toegekend wegens haar invaliditeit voor de uitoefening van haar oude functie, zodat zij mogelijk valt onder een van de categorieën van artikel 32 van de WPA.
De rechtbank bespreekt in de aangevallen uitspraak in de eerste plaats de vraag of artikel 43a van de WAO toepasselijk is. Dit artikel houdt terzake in dat, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43 van de WAO is ingetrokken, binnen vijf jaar na die intrekking arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten voortkomt, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats vindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Voorwaarde voor de hernieuwde toekenning in casu van arbeidsongeschiktheidsuitkering is derhalve dat sprake moet zijn van intrekking van een eerdere WAO-uitkering. De rechtbank leidt daarom uit de artikelen 43 en 43a van de WAO af dat voor toepassing van artikel 43a vereist is dat de betrokkene bij de aanvang van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid verzekerd is op grond van de WAO.
Appellante was bij de aanvang van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid niet verzekerd voor de WAO. Daarom is artikel 43a van de WAO niet rechtstreeks op haar van toepassing.
De rechtbank heeft zich voorts verenigd met het standpunt van gedaagde dat appellante niet behoort tot een van de in de WPA aangewezen categorieën van (gewezen) overheidspersoneel die recht hebben op een WAO-conforme uitkering. Artikel 43a van de WAO is daarom evenmin op grond van de WPA van overeenkomstige toepassing op appellante. De rechtbank stelt tenslotte dat niet is gebleken van enige (overgangs)regel op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat artikel 43a van de WAO van toepassing is op situaties als die van appellante.
De rechtbank concludeert dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen recht heeft op een WAO-conforme uitkering en terecht de aan appellante toegekende uitkering heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft op formele gronden het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Tot 1 januari 1996 werden de aanspraken op onder meer invaliditeitspensioenen van burgerlijk overheidspersoneel en daarmee gelijkgestelde personen geregeld in de ABP-wet. De uitkeringen werden toegekend ten laste van het Abp-fonds. Appellante heeft ingevolge de ABP-wet in verband met de in 1984 ingetreden arbeidsongeschiktheid een invaliditeitspensioen, bestaande uit het diensttijdpensioen en de aanvulling daarop naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, verkregen. Per 4 maart 1995 is zij evenwel ingevolge de ABP-wet voor minder dan 15% arbeidsongeschikt verklaard. Ingevolge de ABP-wet behield zij per die datum haar recht op het diensttijdpensioen. De Raad neemt aan dat de beslissing tot vermindering van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante van 80% of meer naar minder dan 15% per 4 maart 1995 niet is voortgevloeid uit de wijziging van de ABP-wet op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA). Artikel XXI e.v. van de TBA bepaalt dat de voor 1 augustus 1993 geldende wettelijke pensioenbepalingen van toepassing blijven op de persoon die op 31 juli 1993 recht had op aanvulling van het invaliditeitspensioen en op 1 augustus 1993 de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt. Appellante, geboren op 14 oktober 1941, was op 1 augustus 1993 ouder dan 50 jaar en had een diensttijdpensioen met tot 4 maart 1995 een aanvullend invaliditeitspensioen in verband met haar arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer.
De per 1 januari 1996 in werking getreden WPA heeft een tweeledige doelstelling. Enerzijds is het publiekrechtelijke Abp-fonds per 1 januari 1996 een private rechtspersoon geworden. Anderzijds zijn in de WPA - in het kader van het project waarbij het overheidspersoneel gefaseerd onder de werking van onder meer de WAO wordt gebracht - voor het overheidspersoneel WAO-conforme rechten op een arbeidsongeschiktheidsverzekering vastgelegd jegens het FAOP.
Van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 - de datum waarop het overheidspersoneel ingevolge de OOW rechtstreeks onder de WAO is gebracht - is dus geen sprake van een WAO-verzekering van het overheidspersoneel maar van een speciale op het overheidspersoneel gerichte wettelijke regeling van WAO-conforme rechten jegens een bijzonder daartoe aangewezen orgaan.
De Stichting Pensioenfonds ABP heeft de private pensioenrechten op onder meer invaliditeitspensioen per 1 januari 1996 vastgelegd in het Pensioenreglement en in overgangsrecht in verband met de privatisering regels vastgesteld ter zake van op 31 december 1995 bestaande rechten op invaliditeitspensioen (Pensioenreglement
art. 18).
Deze overgang van de invaliditeitspensioenen ingevolge de ABP-wet naar het gemengde stelsel van WAO-conforme uitkeringen naast privaatrechtelijke uitkeringen gebaseerd op het Pensioenreglement, roept een aantal overgangsrechtelijke problemen op, waarvoor WPA en Pensioenreglement bepaalde keuzes hebben gemaakt en oplossingen vastgelegd.
Een van die keuzes is - voorzover hier van belang - dat ingevolge de WPA naast het zittende overheidspersoneel uitsluitend ontvangers van een invaliditeitspensioen met een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 15% op 31 december 1995, aanspraak kunnen maken op de WAO-conforme uitkering. Deze keuze is in een aantal door de rechtbank precies weergegeven bepalingen van de WPA vastgelegd. Uit deze bepalingen volgt dat appellante - die op 31 december 1995 minder dan 15% arbeidsongeschikt was - ingevolge de WPA geen recht op een WAO-conforme uitkering heeft verkregen. Zij behoudt ingevolge het Pensioenreglement per 1 januari 1996 wel haar invaliditeitspensioen aan diensttijd.
Ingevolge artikel 32 van de WPA is op de personen die binnen de kring van de WPA vallen artikel 43a van de WAO van overeenkomstige toepassing. Appellante valt evenwel niet binnen deze personenkring. Dientengevolge is ingevolge de WPA artikel 43a niet van overeenkomstige toepassing op appellante.
De Raad sluit zich met betrekking tot de vraag of appellante aan artikel 43a van de WAO rechtstreeks rechten kan ontlenen ook aan bij het betoog van de rechtbank.
Zoals overwogen, is de WAO tot 1 januari 1998 niet rechtstreeks van toepassing op het overheidspersoneel en vergelijkbare categorieën van personen. Het overheidspersoneel is tot 1 januari 1998 niet verzekerd geweest voor de WAO. De WAO-verzekering ten tijde van de aanvang van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid vormt ingevolge artikel 43a juncto artikel 43 WAO de grondslag voor de hernieuwde toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens een hernieuwde arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak.
Appellante is ten tijde van het intreden van haar eerste periode van arbeidsongeschiktheid in 1984 niet verzekerd geweest voor de WAO.
De Raad merkt op dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij onder meer artikel 43a in de WAO is opgenomen (wetsvoorstel afschaffing malus en bevordering reïntegratie, Kamerstukken II, 1994-1995, 24 221) de toepassing van artikel 43a van de WAO op het overheidspersoneel aan de orde is gesteld.
De rechtbank wijst er reeds op dat in de inleiding van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is gesteld dat de arbeidsongeschiktheidsregelingen voor het overheidspersoneel conform de in het wetsvoorstel neergelegde wijzigingen worden aangepast (t.a.p. nr. 3, blz. 1)
Een van de mogelijke onderwerpen bij deze aanpassing vormt de uitvoering van de motie Van Dijke c.s. (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 900, nr. 27). Deze motie is de drijfveer geweest tot de regeling van onder meer artikel 43a van de WAO (t.a.p. blz. 15 e.v.).
Naar aanleiding van de vraag vanuit de Eerste Kamer (Kamerstuk I, 1994-1995, 24 221, nr. 290a, blz. 6) naar de vertaling van de motie Van Dijke naar de rechtspositieregelingen voor het overheidspersoneel antwoordt de regering dat geen doorvertaling noodzakelijk bleek. Het systeem van toekenning van invaliditeitspensioenen op basis van onder meer de ABP-wet werkt aldus, dat het pensioen ook bij volledige hervatting gewoon doorloopt. Een betrokkene komt bij een onverhoopt hernieuwde uitval automatisch in het genot van een pensioen berekend op basis van het (geïndexeerde) oude "dagloon". Een nadere regel is dan ook niet noodzakelijk. Gesteld wordt dat voor ABP-verzekerden vanaf
1 januari 1996 een nieuwe situatie zal ontstaan door de privatisering van het Abp-fonds. In de vanaf deze datum van kracht wordende WAO-conforme regeling zit de maatregel van de motie Van Dijke c.s. reeds besloten, zodat ook in dat opzicht geen nadere regeling meer hoeft te worden getroffen (Kamerstukken I, 1995-1996, 24 221, nr. 1, blz. 8).
In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wijst de regering er nog op dat artikel 43a van de WAO een regeling geeft voor gevallen waarin de arbeidsongeschiktheid voor de eerste maal optreedt tijdens een verzekerde periode, de uitkering vervolgens wordt ingetrokken of, na doorlopen wachttijd, niet wordt toegekend, terwijl binnen vijf jaar betrokkene weer arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak. Bij deze hernieuwde arbeidsongeschiktheid geldt niet de eis dat men te dien tijde verzekerd moet zijn om voor toekenning in aanmerking te komen (Kamerstukken I, 1995-1996, 24 221, nr. 1b, blz. 7).
Uit deze passages blijkt dat de regering bij de parlementaire behandeling van het genoemde wetsvoorstel kennelijk van oordeel is dat de motie Van Dijke en de toepassing van artikel 43a van de WAO ten aanzien van personen met een invaliditeitspensioen ingevolge de ABP-wet in de WPA op toereikende wijze is geregeld. De regering stelt daarbij dat voor ontvangers van een ABP-invaliditeitspensioen in de desbetreffende regelgeving de nodige voorzieningen gelegen zijn.
Tevens blijkt dat naar het oordeel van de regering de grondslag voor de aanspraak op grond van artikel 43a van de WAO is gelegen in de WAO-verzekering ten tijde van het intreden van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid.
Het bovenvermelde voert de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch. J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
GW