
Jurisprudentie
AL7264
Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-10-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/00670
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/00670
Statusgepubliceerd
Indicatie
art. 26 WAHV ; art. 26a WAHV; zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten in de procedure ex art. 26a WAHV levert geen schending op van de in art. 6 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie. In strafzaak geen zekerheidstelling. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Geen verrekening zekerheidstelling met bedrag waarop in een andere zaak of zaken recht op restitutie bestaat.
Uitspraak
WAHV 03/00670
17 september 2003
CJIB 40104085
Gerechtshof te Leeuwarden
Beschikking
op het hoger beroep tegen de beschikking
van de kantonrechter van de rechtbank te [woonplaats]
van 25 maart 2003
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde]
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft de betrokkene in het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 13 maart 2002 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde van de betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling zekerheid te stellen van het nog verschuldigde bedrag en van al de daarbij komende kosten door storting van het verschuldigde bedrag op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden, alsmede om binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling het verschuldigde griffierecht te betalen op het rekeningnummer ten name van Ds 521 arrondissement te Amsterdam.
Bij fax van 23 mei 2003 heeft de gemachtigde van de betrokkene gereageerd op de brief van de griffier van de rechtbank.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. De betrokkene heeft blijkens een brief van de griffier van de rechtbank d.d. 8 juli 2003 niet binnen de in art. 26a, tweede lid, WAHV gestelde termijn geen zekerheid gesteld voor het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. Evenmin is binnen de in art. 26a, derde lid, WAHV gestelde termijn het verschuldigde griffierecht bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie gestort.
3.2. De betrokkene stelt zich op het standpunt dat het verlangen van zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag in strijd is met het EVRM, met name met de daarin gewaarborgde onschuldpresumptie.
3.3. Voorop staat dat in de onderhavige procedure, zoals bepaald in art. 26, derde lid, WAHV niet meer de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd ter beoordeling van de rechter staat, doch slechts de vraag of terecht een dwangbevel is uitgevaardigd. Verhaal volgt indien degene aan wie een onherroepelijk geworden administratieve sanctie is opgelegd, nalatig is gebleven de sanctie en de daarop gevallen verhogingen te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat de betrokkene geen gebruik heeft kunnen maken van de rechtsgang tegen het opleggen van de sanctie. De thans verlangde zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag (en van al de kosten) levert daarom geen schending op van de in art. 6 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.
3.4. Voor zover de betrokkene met zijn stelling, dat gehandeld wordt in strijd met het EVRM, wil aanvoeren dat het verlangen van zekerheidstelling de toegang tot de rechter belemmert, overweegt het hof het volgende.
3.5. Zekerheidstelling ingevolge de WAHV zal in het algemeen niet in de weg staan aan de toegang tot de rechter en bij de huidige stand van zaken moet het ervoor worden gehouden, dat van een zodanige belemmering in ieder geval geen sprake is in geval van de betrokkene een zekerheidstelling van €Euro 70,-- is verlangd.
3.6. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene - daaronder begrepen de totale geldsom die hij moet betalen aan opgelegde administratieve sancties - een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
3.7. Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het gevraagde bedrag voor de betrokkene enige belemmering als onder 3.6. genoemd oplevert. De betrokkene beroept zich daarom ook in zoverre tevergeefs op het EVRM.
3.8. De betrokkene stelt voorts dat verlangen van zekerheidstelling schending oplevert van het gelijkheidsbeginsel, aangezien in geen enkele (straf)zaak vooraf een betaling of zekerheidstelling wordt gevraagd.
3.9. Van schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de betrokkene zou sprake zijn indien zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van het met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldende beleid (HR 11-4-2000, 474-99-V). Het stellen van zekerheid berust op een algemeen geldende wettelijke bepaling, te weten art. 26a, tweede lid, WAHV, zodat reeds op deze grond geen sprake kan zijn van afwijking van enig beleid. De betrokkene miskent met zijn vergelijking met andere (straf)zaken het eigen karakter van de WAHV.
3.10. De gemachtigde van de betrokkene stelt voorts, dat zekerheidstelling reeds is geschied door een onbetaalde rekening van hem aan de rechtbank te Amsterdam. Het verschuldigde griffierecht kan op dezelfde wijze worden voldaan. Naar het hof begrijpt doelt de gemachtigde van de betrokkene op verrekening van de zekerheidstelling en het griffierecht met het in zijn visie nog aan hem toekomende bedrag. De gemachtigde noemt in dit verband ook nog een vordering van hem op de rechtbank Den Bosch/de Staat der Nederlanden. Nog daargelaten dat deze vorderingen in rechte niet vaststaan, kunnen deze reeds hierom niet in de beschouwingen worden betrokken, omdat deze vorderingen niet de betrokkene betreffen. Zou een en ander anders zijn, dan nog zou verrekening niet plaats kunnen vinden, gelet op het in 3.11. overwogene.
3.11. Voorts is aangevoerd, dat verrekening zou dienen plaats te vinden met de in eerdere zaken betaalde griffiegelden, waarvan op grond van beschikkingen van dit hof restitutie diende plaats te vinden, die nog niet plaats zou hebben gehad. Zekerheidstelling en betaling van griffierecht kan evenmin plaatsvinden door verrekening met een bedrag waarop in een andere zaak of in andere zaken recht op restitutie bestaat en welke restitutie nog niet is verleend (HR 3 maart 1992, VR 1992/69). Voor zover de betrokkene wat dit betreft in dwaling zou hebben verkeerd zou in beginsel opnieuw de gelegenheid moeten worden geboden aan de verplichtingen tot zekerheidstelling en tot betaling van het griffierecht te voldoen. Een en ander kan de betrokkene echter niet baten, omdat het door de betrokkene aangegeven restitutiebedrag niet zodanig groot is, dat daaruit zowel de zekerheidstelling als het griffierecht had kunnen zijn voldaan, indien verrekening mogelijk zou zijn geweest.
3.12. De overige door de betrokkene argumenten tegen het voldoen van de zekerheid en het griffierecht hebben betrekking op de vraag of de administratieve al dan niet terecht aan de betrokkene is opgelegd. Zoals hiervoor onder 3.3. is overwogen staat de beslissing waarbij de administratieve sanctie is opgelegd niet ter beoordeling van het hof, zodat aan voornoemde argumenten van de betrokkene moet worden voorbijgegaan.
3.13. De betrokkene kan niet in het hoger beroep worden ontvangen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. Dijkstra, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.