Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7312

Datum uitspraak2003-09-19
Datum gepubliceerd2003-10-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/00477
Statusgepubliceerd


Indicatie

De artt. 6:9 en 6:11 Awb zijn niet van toepassing in de procedures als bedoeld in art. 26 WAHV en art. 26a WAHV. Aangenomen moet worden dat de wetgever niet heeft willen voorzien in verschoonbaarheid van overschrijding van de termijn voor het doen van verzet of het instellen van hoger beroep. Daarom kan slechts in omstandigheden van uitzonderlijke aard worden aangenomen dat ten aanzien van een na afloop van de in art. 26, derde lid, WAHV en art. 26a, eerste lid, WAHV genoemde termijn ingediend verzet- of hoger beroepschrift op grond daarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven.


Uitspraak

WAHV 03/00477 19 september 2003 CJIB 39705292 Gerechtshof te Leeuwarden Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank te Zwolle van 24 december 2[naam] [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), gevestigd te [plaatsnaam]. 1. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft de betrokkene in het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 27 maart 2002 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Bij de nadere toelichting op het beroep is verzocht om een behandeling ter zitting. De zaak is behandeld ter zitting van 5 september 2003. De betrokkene is verschenen, vertegenwoordigd door haar directeur, [vertegenwoordiger]. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen de heer Vlietstra. Na de zitting heeft het hof de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. 3. Beoordeling 3.1. Blijkens de stukken van het geding is de mededeling van de beschikking van de kantonrechter op 24 december 2002 verzonden. Het beroepschrift is blijkens een daarop geplaatst stempel ingekomen ten parkette van de officier van justitie te Lelystad op 10 januari 2003 en vandaar doorgezonden naar de griffie van de rechtbank alwaar het is ingekomen op 13 januari 2003. 3.2. Het hof heeft bij zijn beschikking van 13 september 2001 (WAHV 01/00152) in de verzetprocedure aansluiting gezocht bij hetgeen in art. 6:15 Awb is bepaald ten aanzien van het bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde adminstratieve rechter ingediend bezwaar- of beroepschrift. Bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend is daarom de datum waarop blijkens het stempel het beroepschrift is ingekomen bij het parket van de officier van justitie te Lelystad. 3.3. Ook daarvan uitgaande is het hoger beroep niet ingesteld binnen de in art. 26a, eerste lid, WAHV voorgeschreven termijn van twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking van het kantongerecht. 3.4. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van art. 1:4 Awb zijn de art. 6:9 en 6:11 Awb van toepassing uitgesloten. De wetgever heeft bij de vaststelling van de huidige tekst van art. 26a WAHV in lid 3 van dat artikel wel voorzien in de gelegenheid tot herstel van het verzuim met betrekking tot de betaling van het griffierecht, doch niet in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van overschrijding van de in art. 26a, eerste lid, WAHV genoemde termijn. In die omstandigheden moet worden aangenomen, dat de wetgever in beginsel dan ook niet heeft willen voorzien in verschoonbaarheid van overschrijding van die termijn. Daarom kan slechts in omstandigheden van uitzonderlijke aard worden aangenomen, dat ten aanzien van een na afloop van de in art. 26a, eerste lid, WAHV genoemde termijn ingediend hoger beroepschrift op grond daarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. 3.5. In het onderhavige geval is het volgende van belang. De dag van verzending van de beslissing is dinsdag 24 december 2002, de dag voor kerst. De betrokkene stelt de beslissing te hebben ontvangen op 31 december 2002. Dit komt het hof niet onaannemelijk voor, gelet op hetgeen de algemene ervaring leert ten aanzien van de postbezorging in de laatste weken van een kalenderjaar en gelet op het gegeven, dat in 2002 de kerstdagen midden in een werkweek vielen. Het beroepschrift dateert van vrijdag 3 januari 2003 en is blijkens het poststempel diezelfde dag ter post bezorgd. Het beroepschrift is blijkens op de enveloppe en het stuk zelf geplaatste stempels pas op 10 januari 2003 bij het parket van de officier van justitie ingekomen. Niet duidelijk is of het poststuk niet eerder is bezorgd aan (de postbus van) het parket van de officier van justitie te Lelystad of dat het pas na verloop van enige tijd is voorzien van het stempel. Hoewel het risico van niet tijdige bezorging in beginsel voor rekening komt van degene die gebruik maakt van deze wijze van indienen van een beroepschrift, acht het hof in dit geval omstandigheden van uitzonderlijke aard aanwezig op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Immers, enerzijds moet worden aangenomen, dat het moment waarop de betrokkene kennis heeft kunnen nemen van de beslissing van de kantonrechter aanmerkelijk later is geweest dan gebruikelijk, anderzijds heeft zij op korte termijn gereageerd door het beroepschrift op te stellen en heeft zij dit verzonden op een datum, die - naar de ervaring leert - in het normale geval een tijdige ontvangst bij de beroepsinstantie had bewerkstelligd. 3.6. De betrokkene kan derhalve in haar hoger beroep worden ontvangen. 3.7. De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is ingesteld later dan veertien dagen nadat het dwangbevel is uitgevaardigd. Aldus heeft de kantonrechter een onjuiste maatstaf aangelegd, aangezien op grond van art. 26, derde lid WAHV de termijn voor verzet aanvangt na de betekening van het dwangbevel. Een en ander kan de betrokkene echter niet baten nu, wat er zij van de daarvoor aangegeven gronden, de kantonrechter de betrokkene terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.8. Uit door de advocaat-generaal ingewonnen en ter zitting niet weersproken inlichtingen blijkt, dat de betekening van het dwangbevel heeft plaatsgevonden op 2 april 2002 door middel van het achterlaten van een afschrift in een gesloten envelop (met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven) aan het adres van de betrokkene. Een afschrift van het exploot van betekening is door de betrokkene niet overgelegd. Wel zijn afschriften van exploten overgelegd van respectievelijk 18 en 24 april 2002, maar die exploten betreffen vervolghandelingen in het executietraject. Bij brief van de griffier van de rechtbank d.d. 2 mei 2002 is de betrokkene gewezen op het verzuim en in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen na verzending van de brief, indien dat nog niet zou zijn gedaan, alsnog kopieën van het dwangbevel en het exploot van de deurwaarder toe te zenden, onder mededeling dat het verzet in beginsel niet-ontvankelijk zou worden verklaard, indien de stukken niet tijdig zouden zijn ontvangen. 3.9. Nader onderzoek naar de vraag of redelijkerwijze geoordeeld zou moeten worden dat de betrokkene niet in verzuim is geweest, doordat zij zich heeft vergist ten aanzien van de vraag van welk exploot een afschrift diende te worden ingezonden kan achterwege blijven, aangezien het verzetschrift is gedateerd 25 april 2002 en is ingekomen bij het parket van de officier van justitie op 29 april 2002 en - na doorzending - op 1 mei 2002 ter griffie van de rechtbank Zwolle, sector kanton, locatie Lelystad. Het verzetschrift is dus niet ingediend binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel. 3.10. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van art. 1:4 Awb zijn de art. 6:9 en 6:11 Awb van toepassing uitgesloten. De wetgever heeft bij de vaststelling van de huidige tekst van art. 26 WAHV in lid 4 en 5 van dat artikel wel voorzien in de gelegenheid tot herstel van het verzuim met betrekking tot de betaling van het griffierecht en de overlegging van de stukken, doch niet in de mogelijkheid van verschoonbaarheid van overschrijding van de in art. 26, derde lid, WAHV genoemde termijn. In die omstandigheden moet worden aangenomen, dat de wetgever in beginsel dan ook niet heeft willen voorzien in verschoonbaarheid van overschrijding van die termijn. Daarom kan slechts in omstandigheden van uitzonderlijke aard worden aangenomen, dat ten aanzien van een na afloop van de in art. 26, derde lid, WAHV genoemde termijn ingediend verzetschrift op grond daarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. 3.11. De directeur van de betrokkene heeft ter zitting aangevoerd, dat hij ten tijde van de uitvaardiging en betekening van het dwangbevel in verband met een operatie verbleef in het ziekenhuis. Dit is echter geen omstandigheid van uitzonderlijke aard, die meebrengt dat niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding achterwege zou dienen te blijven, aangezien hij een voorziening had kunnen treffen om zelf de aan de rechtspersoon gerichte post te ontvangen dan wel door een ander te laten behandelen. 3.12. De hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter met verbetering van de gronden bevestigen. 4. De beslissing Het gerechtshof: bevestigt de beschikking van de kantonrechter. Deze beschikking is gegeven door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van Meester als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.