
Jurisprudentie
AL7563
Datum uitspraak2003-09-29
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305539/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305539/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 juli 2003, kenmerk 305/2003, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, op verzoek van [partij], de op 5 maart 1981 aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor een veehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken wat betreft het houden van 2 melkkoeien en 30 stuks jongvee.
Uitspraak
200305539/2.
Datum uitspraak: 29 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2003, kenmerk 305/2003, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer, op verzoek van [partij], de op 5 maart 1981 aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor een veehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] ingetrokken wat betreft het houden van 2 melkkoeien en 30 stuks jongvee.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 19 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Bogaers, advocaat te Laren, in aanwezigheid van [verzoeker], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn, en G.A.M. Bellomo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers zijn van mening dat verweerder ten onrechte tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 5 maart 1981, wat betreft het houden van 2 koeien en 30 stuks jongvee, heeft besloten. Zij zijn van mening dat het verzoek tot intrekking van voornoemde vergunning niet door [partij] kon worden ingediend. In dit verband voeren verzoekers aan dat alleen zij een verzoek tot intrekking van de vergunning kunnen doen, nu [partij] sinds het jaar 2000 zijn bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] heeft gestaakt en derhalve slechts verzoekers als exploitanten van de inrichting kunnen worden aangemerkt. Verzoekers menen voorts dat er sprake is van één inrichting, zodat het verzoek om intrekking in ieder geval niet zonder hun medewerking kon geschieden.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van twee inrichtingen, een melkrundveehouderij en een manege dan wel paardenhouderij. Hij gaat ervan uit dat [partij] vergunninghouder is van de melkrundveehouderij en verzoekers van de manege dan wel paardenhouderij. Nu [partij] moet worden aangemerkt als vergunninghouder voor de melkrundveehouderij en het verzoek tot intrekking van de vergunning uit 1981 van [partij] zich beperkt tot het houden van 2 melkkoeien en 30 stuks jongvee, is verweerder van mening dat hij tot intrekking hiervan kon overgaan.
2.4. Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Ingevolge artikel 8.20 van de Wet milieubeheer geldt een voor de inrichting verleende vergunning voor een ieder die de inrichting drijft.
2.5. Vaststaat dat tot 1986 de exploitatie van de inrichting gelegen aan de [locatie] in handen was van [vergunninghouder]. Begin 1986 is de exploitatie van het veehouderijgedeelte overgenomen door [partij] en de exploitatie van de manege dan wel paardenhouderij door verzoekers. De Voorzitter overweegt dat tussen partijen in geschil is of [partij] dan wel verzoekers zelfstandig of [partij] tezamen met verzoekers als vergunninghouder als bedoeld in artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan worden aangemerkt, voorzover het betreft het houden van melkrundvee. Voor de beantwoording van deze vraag acht de Voorzitter het onder meer van belang of sprake is van één inrichting omvattende een melkrundveehouderij met paarden en een manege of dat de melkrundveehouderij en de manege dan wel paardenhouderij twee afzonderlijke inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Deze vragen dienen door de Afdeling in de hoofdzaak te worden beantwoord. Gelet hierop is thans onvoldoende duidelijk of het verzoek tot intrekking van de vergunning uit 1981 wat betreft 2 koeien en 30 stuks jongvee door [partij] kon worden ingediend en verweerder tot intrekking hiervan kon overgaan. Daarom ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Gezien het vorenstaande dient het verzoek te worden toegewezen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 9 juli 2003, kenmerk 305/2003;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 725,68, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Barneveld te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de gemeente Barneveld aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2003
374.