Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7594

Datum uitspraak2003-10-08
Datum gepubliceerd2003-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203898/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk CC 10307, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Haven Stein B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van bulk- en stukgoederen, scheepsreparatie, de sortering van bouw- en sloopafval en de demontage van goederen die in het afvalstadium zijn geraakt, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Stein, sectie […], nummers […], […], […], […] en […]. Dit besluit is op 6 juni 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200203898/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2002, kenmerk CC 10307, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Haven Stein B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van bulk- en stukgoederen, scheepsreparatie, de sortering van bouw- en sloopafval en de demontage van goederen die in het afvalstadium zijn geraakt, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Stein, sectie […], nummers […], […], […], […] en […]. Dit besluit is op 6 juni 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2002. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellanten sub 2, waarvan [een van de appellanten], in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door I.L. van de Veen, J.M.M. Vossen en H.M.F. Beuten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht en [gemachtigden]. In het verhandelde ter zitting heeft de Afdeling aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening opnieuw te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Dit deskundigenbericht is gedateerd 17 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid geweest daarop te reageren. Naar aanleiding van dit tweede deskundigenbericht zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, vergunninghoudster en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten sub 2 hebben de gronden inzake de onvolledige en onjuiste informatievoorziening door de gemeente Stein, de verkoop en (de wijze van) ruil van gronden door de gemeente Stein, de handhaving van de vergunningvoorschriften, de vaststelling van een rooilijn en de kadastrale kavelgrenzen, het vervallen van de onderliggende vergunning uit 1996, het ten onrechte verlenen van een revisievergunning en de partijdigheid van verweerder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3. Appellanten sub 2 vrezen voor stank- en stofhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 2 hebben dit bezwaar eveneens, in vrijwel gelijke bewoordingen, in hun bedenkingen aangevoerd. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4. Appellanten sub 2 betogen dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan uit 1939 stamt en sindsdien niet is aangepast. Dit is volgens hen in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat de locatie waar de inrichting is gevestigd niet geschikt is voor de activiteiten vanwege deze inrichting. Appellant sub 1 betoogt dat het gebruik van een andere laadsteiger en het gebruik van een alternatieve aan- en afvoerroute mogelijk is. De Afdeling overweegt dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting en of een alternatieve aan- en afvoerroute voorhanden is, dan wel het gebruik van een andere laadsteiger mogelijk is speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.6. Appellanten sub 2 vrezen brandgevaar. In dit verband wijzen zij erop dat in augustus 2001 een brand heeft plaatsgevonden binnen de inrichting. Binnen de inrichting worden voor eigen gebruik kleine hoeveelheden licht ontvlambare stoffen opgeslagen conform de richtlijn CPR 15-1. Verder kunnen in de inrichting brandbare bulkgoederen en stukgoederen worden opgeslagen. Verweerder heeft ter voorkoming van brand als gevolg van de opslag van brandbare stoffen voorschriften aan het bestreden besluit verbonden. Zo heeft verweerder voorschrift F.2 aan de vergunning verbonden waarin staat vermeld dat vergunninghoudster binnen een termijn van vier maanden na het van kracht worden van de vergunning, een door de brandweer goedgekeurd brandveiligheidsrapport aan verweerder dient over te leggen. Verder moet ingevolge voorschrift F.1 voorzien zijn in maatregelen en middelen voor brandpreventie (inclusief bereikbaarheid objecten) en adequate brandbestrijdingsapparatuur. De maatregelen en middelen die worden toegepast, de capaciteit, de opstelplaats, de hoeveelheid en het keuringsregime moeten in overleg met de gemeentelijke brandweer zijn vastgesteld. Gelet op het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder het deskundigenbericht van 8 januari 2003, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van brand en dat verweerder de vergunning hierom terecht niet heeft geweigerd. Deze grond treft geen doel. 2.7. Appellanten vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 2 betogen dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG) te hoog is vastgesteld. Zij betogen dat het saneringsonderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd en dat effectieve saneringsmaatregelen moeten worden genomen. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn verder van mening dat de in de voorschriften opgenomen piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn. Zij betogen dat de geluidvoorschriften, ook nadat de in het bij de aanvraag behorende geluidrapport vermelde geluidafschermende voorzieningen zijn getroffen en geluidwerende maatregelen zijn genomen, niet kunnen worden nageleefd, daar deze maatregelen en voorzieningen naar hun mening niet voldoende bescherming bieden tegen geluidoverlast. Appellanten sub 2 wijzen er op dat verweerder in de overwegingen van het bestreden besluit vermeldt dat één hal na circa drie jaar en de overige hallen na circa vijf jaar zullen worden opgericht. Zij achten het gebruik van het woord “circa” in strijd met de rechtszekerheid. Tot slot betogen zij dat het geluidrapport niet representatief is, nu daarin is uitgegaan van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 van maart 1981 (hierna: de Handleiding IL-HR-13-01). Volgens appellanten sub 2 kan deze Handleiding niet meer worden toegepast, omdat deze inmiddels is vervangen door de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van maart 1999. Appellant sub 1 betoogt dat de inrichting onmiddellijk aan de geluidnormen dient te voldoen en dat in de geluidvoorschriften ten onrechte een overgangstermijn van vijf jaar is opgenomen. Verder betoogt appellant sub 1 dat, anders dan in de geluidvoorschriften is bepaald, de geluidimmissie voor de dag- en avondperiode op 1,5 meter en voor de nachtperiode op 5 meter dient te worden bepaald. Verder betoogt hij dat als immissiepunten een aantal willekeurige punten zijn genomen en dat er geen immissiepunt op de gevel van zijn woning is bepaald. Nu de geluidzone verder reikt dan de bepaalde immissiepunten, had volgens hem immissiepunt 5 op de gevel van zijn woning moeten liggen. 2.7.1. Ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder, voorzover relevant, is de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van woningen die op het tijdstip van de vaststelling van een zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53 binnen de zone aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A). Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag de geluidzone en de MTG bij het nemen van een beslissing op aanvraag om milieuvergunning in acht te nemen. 2.7.2. Blijkens de stukken heeft verweerder voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten directe geluidhinder wat betreft piekgeluiden Hoofdstuk 3, paragaaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast. Hierin wordt ten aanzien van de piekgeluidimmissieniveaus aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, vermeerderd met 10 dB(A). Ingevolge de Handreiking mogen de maximale geluidniveaus echter niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, welke geluidgrenswaarde in de dagperiode alleen in het geval dat er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, met ten hoogste 5 dB(A) mag worden overschreden. 2.7.3. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor op 23 oktober 1990 een geluidzone ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Buiten deze geluidzone mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan. Voorts is de MTG op de binnen de zone gelegen woningen vastgesteld. Aangezien in deze zone woningen waren gesitueerd die een hogere geluidbelasting dan 55 dB(A) vanwege het industrieterrein ondervonden, werd een saneringsonderzoek gestart. In 1993 is de sanering afgerond met het vaststellen van een MTG van 55 dB(A) voor een aantal woningen gelegen aan de Havenstraat, Hoogenweg, Industrieweg en Houterend. 2.7.4. Ingevolge voorschrift J.1, voor zover relevant, mag het langetijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van de onderstaande immissiepunten op een hoogte van 5 meter niet meer bedragen dan: tot vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning immissiepunt langetijdgemiddeld deelgeluidniveau (dB(A)) dag avond nacht 1 54 47 43 2 48 43 33 3 56 46 39 4 54 46 38 5 53 48 41 6 50 36 33 na vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning immissiepunt langetijdgemiddeld deelgeluidniveau (dB(A)) dag avond nacht 1 54 47 43 2 48 43 33 3 56 46 39 4 51 43 36 5 52 47 41 6 50 36 33 Ingevolge voorschrift J.2 mag het maximale A-gewogen geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de inrichting, ter plaatse van de onderstaande immissiepunten, op een hoogte van vijf meter niet meer bedragen dan: tot vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning immissiepunt maximale geluidniveau (dB(A)) dag avond nacht 1 75 62 62 2 65 49 49 3 72 57 57 4 70 60 60 5 71 51 51 6 72 51 51 na vijf jaar na het van kracht worden van de vergunning immissiepunt maximale geluidniveau (dB(A)) dag avond nacht 1 75 62 62 2 65 49 49 3 72 57 57 4 60 51 51 5 70 51 51 6 72 51 51 2.7.5. Voorzover de bezwaren van appellanten zich richten tegen de vaststelling van de MTG en het saneringsonderzoek, overweegt de Afdeling dat de MTG en het saneringsonderzoek in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staan. De stelling van appellanten sub 2 dat (aanvullende) saneringsmaatregelen noodzakelijk zijn treft gezien het vorenstaande evenmin doel. 2.7.6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het “Akoestisch onderzoek ten behoeve van aanvraag van een revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer voor Haven Stein B.V. te Stein” (hierna: het akoestisch onderzoek) ten grondslag gelegd, waarbij de Handleiding IL-HR-13-01 is toegepast. In het akoestisch onderzoek is nagegaan welke geluidbelasting de inrichting zal veroorzaken. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting mag worden aangenomen dat het zonebesluit en de MTG aan de hand van berekeningen conform de Handleiding IL-HR-13-01 zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het recht dat verweerder de Handleiding IL-HR-13-01 heeft gehanteerd om te beoordelen of de geluidimmissie vanwege de inrichting leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarden of de MTG. Voorzover appellant sub 1 betoogt dat de gehanteerde bronvermogens zijn gebaseerd op indicatieve informatie, wordt overwogen dat uit het deskundigenbericht van 17 juni 2003 blijkt dat realistische bronniveaus worden gehanteerd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over het akoestisch onderzoek ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek ondeugdelijk zou zijn. 2.7.7. Gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek en het deskundigenbericht van 17 juni 2003 gaat de Afdeling er voorts van uit dat het in werking zijn van de inrichting er niet toe zal leiden dat de 50 dB(A) contour rond het industrieterrein of de vastgestelde MTG op de betreffende woningen zal worden overschreden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Verweerder heeft zich, gezien het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde equivalente geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Wat betreft de piekgeluidgrenswaarden ziet de Afdeling gezien het deskundigenbericht van 8 januari 2003 geen grond voor een ander oordeel. Hetgeen appellant sub 1 heeft betoogd over de in de voorschriften J.1 en J.2 opgenomen fasering doet aan het vorenstaande niet af. 2.7.8. De Afdeling stelt vast dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een meet- en berekenhoogte van 5 meter, welke hoogte ook door verweerder als beoordelingshoogte is gehanteerd. Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht van 8 januari 2003 is gesteld, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder de meet- en beoordelingshoogte niet op goede gronden aldus heeft kunnen bepalen. De Afdeling overweegt dat appellant sub 1 verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat immissiepunt 5 op de gevel van zijn woning had moeten worden bepaald. 2.7.9. De omstandigheid dat in de overwegingen van het bestreden besluit is vermeld dat na circa drie jaar, respectievelijk na circa vijf jaar bepaalde geluidafschermende voorzieningen worden aangebracht, kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden, nu in de geluidvoorschriften enerzijds geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het tijdvak tot vijf jaar na het in werking treden van de vergunning en anderzijds geluidgrenswaarden zijn gesteld voor het tijdvak na vijf jaar na het in werking treden van de vergunning. De stelling van appellanten sub 2 dat ten aanzien van het geluidaspect rechtsonzekerheid zou bestaan, treft derhalve geen doel. 2.8. Appellant sub 1 vreest dat het in een handhavingstraject onmogelijk is om aan te tonen dat geluidoverlast afkomstig is van vervoersbewegingen binnen de inrichting. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. 2.9. De beroepen van appellant sub 1 en van appellanten sub 2 zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de onvolledige en onjuiste informatievoorziening door de gemeente Stein, de verkoop en (de wijze van) ruil van gronden door de gemeente Stein, de handhaving van de vergunningvoorschriften, de vaststelling van een rooilijn en de kadastrale kavelgrenzen, het vervallen van de onderliggende vergunning uit 1996, het ten onrechte verlenen van een revisievergunning en de partijdigheid van verweerder betreft; II. verklaart het beroep van appellant sub 1 in zijn geheel en het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003 312-396.