Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7600

Datum uitspraak2003-08-21
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers03/1029 en 03/1031 BESLU 206
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiseres heeft verweerder verzocht haar een vergunning te verlenen voor bemiddeling inzake de opneming van een buitenlands kind met het oog op adoptie als bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Vergunning verleend met beperking tot Panama. Uitspraak bevestigd door ABRS: LJN: AO9685


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 03/1029 en 03/1031 BESLU 206 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen: Nederlandse Adoptiestichting, gevestigd te Joppe, verzoekster/eiseres, hierna: eiseres en Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 25 april 2003. 2. Procesverloop Eiseres heeft bij brief van 22 mei 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 16 juli 2003 is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar voor eiseres zijn verschenen haar voorzitter, M. Schouten-Hupkes, en haar secretaris, M. Kempkes, bijgestaan door mr. P. Baur, advocaat te Landgraaf, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Oostvogels, ambtenaar ten departemente. 3. Motivering Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. Op 26 april 2001 heeft eiseres verweerder verzocht haar een vergunning te verlenen voor bemiddeling inzake de opneming van een buitenlands kind met het oog op adoptie als bedoeld in artikel 15 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Met het oog op de beslissing op dat verzoek heeft verweerder advies gevraagd aan de Inspectie Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming (hierna: de Inspectie) omtrent de vraag of eiseres voldoet aan de voorwaarden van de Wobka. Dat advies is op 3 december 2001 uitgebracht. In het rapport waarin het advies is vervat wordt onder meer geconcludeerd dat “Met uitzondering van Panama onvoldoende (is) voorzien in de opgave van personen en instanties in het buitenland waarmee de aanvrager betrekkingen heeft in verband met de voorgenomen bemiddeling inzake de opneming van buitenlandse kinderen ter adoptie.” Als uitvloeisel daarvan is geadviseerd de te verlenen vergunning te beperken tot Panama. Bij besluit van 19 december 2002 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. In een begeleidend schrijven van dezelfde datum is vermeld dat verweerder het advies van de Inspectie om de vergunning vooralsnog te beperken tot Panama heeft gevolgd. Dat schrijven bevat voorts de mededeling dat verweerder voornemens is om eind 2004 de bemiddelingsactiviteiten van eiseres te laten evalueren en op basis van de resultaten daarvan te bezien “in hoeverre uw stichting activiteiten kan uitbreiden naar andere landen.” Eiseres heeft onder dagtekening 14 januari 2003 bezwaar gemaakt tegen de beperking en tegen de voorgenomen evaluatie. Hangende het bezwaar heeft verweerder eiseres bericht dat haar machtiging wordt verleend als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringswet inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (hierna: de Uitvoeringswet), en wel om in Panama op te treden. Bij het thans bestreden besluit is (de vergunning alsmede) de beperking tot Panama gehandhaafd met dien verstande dat eiseres op haar daartoe strekkend verzoek “ indien en zodra zij aan de gestelde wettelijke vereisten voldoet, machtiging kan worden verleend voor optreden in een tweede staat van herkomst.” Daaraan is nog toegevoegd: “ De nog verdere uitbreiding van haar activiteiten blijft afhankelijk van de bevindingen van de evaluatie van haar werkzaamheden.” Ter zitting is zijdens verweerder ter verduidelijking van het hiervoor als eerste weergegeven citaat uiteengezet dat de daadwerkelijke bemiddeling vanuit een tweede staat van herkomst kan aanvangen zodra eiseres genoegzame gegevens heeft verstrekt omtrent de aard van haar bemiddelingswerkzaamheden aldaar en de wijze waarop zij daaraan uitvoering zal geven en zodra zij opgave heeft gedaan van de personen en instanties waarmee zij in verband met die werkzaamheden betrekkingen onderhoudt. Deze formulering is ontleend aan artikel 1, aanhef en onder d en f, van het (op artikel 16, tweede lid (oud), van de Wobka gebaseerde) Besluit van verweerder van 17 augustus 1998, Stcrt. 171. Zijdens verweerder is er voorts in dit verband op gewezen dat, zo de tweede staat van herkomst partij is bij het (Haags) Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), tevens het vereiste geldt dat er machtiging tot optreden in die staat moet zijn verleend op grond van artikel 4 van de Uitvoeringswet. Met haar beroep beoogt eiseres in de eerste plaats te bewerkstelligen dat de aan de vergunning gekoppelde beperking tot Panama en een tweede staat van herkomst ongedaan wordt gemaakt. Naar haar zeggen ondervindt zij door deze beperking hinder in wat zij noemt het operationaliseren van door haar ontwikkelde adoptiecontacten in andere landen dan Panama. Omdat aan andere vergunninghouders geen vergelijkbare beperkingen zijn opgelegd worden deze ten opzichte van haar onevenredig bevoordeeld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter stond het verweerder vrij aan de verleende vergunning een beperking te verbinden als hier aan de orde, aangezien gesteld noch gebleken is dat deze in strijd zijn met de Wobka of met enige andere hier toepasselijke regel van geschreven of ongeschreven recht. Daarnaast heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat deze beperking nodig is met het oog op de bevordering van een verantwoorde gang van zaken rond de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, zijnde blijkens de considerans van de Wobka het voornaamste oogmerk van die wet. Die gang van zaken is immers gediend met het hebben van inzicht in de aard van de (voorgenomen) bemiddelings-activiteiten van een (aspirant-) vergunninghouder en de inhoud van de betrekkingen die hij met het oog daarop onderhoudt. In dit verband is van belang dat in het rapport van de Inspectie is opgemerkt dat eiseres in de bijlagen bij haar aanvraag om vergunning een beschrijving heeft overgelegd van de aard van haar bemiddelende werkzaamheden in Panama en voor de overige Latijns-Amerikaanse landen heeft volstaan met het overleggen van een lijst met door haar gelegde contacten. Die zich onder de gedingstukken bevindende lijst bevat slechts een opsomming van personen en was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aangevuld noch toegelicht. Gelet daarop heeft verweerder aanleiding kunnen vinden om eiseres slechts vergunning te verlenen voor het ontplooien van bemiddelingsactiviteiten in Panama. Bij die beslissing heeft verweerder ook mogen laten wegen dat het belang van een te adopteren kind erbij gebaat is dat een ‘nieuwe’ vergunninghouder niet in heel veel staten tegelijk bemiddelingsactiviteiten ontplooit. Uit de gedingstukken kan voorts niet worden opgemaakt dat verweerder eiseres er voorafgaande aan het primaire en het bestreden besluit van heeft weerhouden om contacten te leggen met organisaties en instellingen in andere landen dan Panama. Evenmin is komen vast te staan dat verweerder andere vergunninghouders in dit opzicht anders behandelt. Ook voor hen geldt dat zij op grond van artikel 20, vierde lid, van de Wobka geen betrekkingen mogen aanknopen met instellingen of organisaties in het buitenland die reeds met andere vergunninghouders betrekkingen onderhouden met het oog op bemiddeling inzake de opneming van buitenlandse kinderen. Overtreding van dat verbod kan leiden tot intrekking van hun vergunning, zo blijkt uit artikel 18, tweede lid, van de Wobka. Het verbinden van beperkingen als de onderhavige aan een vergunning op grond van de Wobka strookt ook met artikel 4, eerste lid, laatste volzin, van de Uitvoeringswet, waarin met zoveel woorden is bepaald dat de in dat artikel bedoelde machtiging kan worden geweigerd, indien reeds een of meer andere vergunninghouders gemachtigd zijn in die staat op te treden. Verweerder heeft er in de kennisgeving van het bestreden besluit op gewezen dat met het vereiste van een machtiging (mede) getracht wordt te voorkomen dat vergunninghouders die in dezelfde verdragsstaat actief (willen) worden, elkaars toekomstmogelijkheden in gevaar brengen. Dat risico is kennelijk voor de vergunninghouders aanleiding geweest om met elkaar enkele spelregels vast te leggen met betrekking tot het onderhouden, aanboren en claimen van (nieuwe) contacten. Die spelregels zijn vastgelegd in een convenant vastgesteld op 12 december 1995. Uitgangspunt van dat convenant is dat in elk land in beginsel slechts ruimte is voor een Nederlandse bemiddelaar. Het convenant voorziet in arbitrage ingeval conflicten over het aanboren en claimen van (nieuwe) kanalen niet in onderling overleg opgelost kunnen worden. Niet valt in te zien waarom van eiseres niet gevergd kan worden om zich bij dat convenant aan te sluiten. Verweerder geeft er – zo leidt de voorzieningenrechter af uit de stukken - kennelijk de voorkeur aan dat eiseres en enige van de overige vergunninghouders allereerst de wegen die het convenant biedt, inslaan teneinde de kennelijk tussen hen gerezen problemen op te lossen. Ook van dat standpunt kan niet worden gezegd dat verweerder zich daarop niet in redelijkheid heeft kunnen stellen. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat verweerder er wellicht niet aan zal kunnen ontkomen om, zodra hem door twee (of meer) vergunninghouders wordt gevraagd hen machtiging als bedoeld in artikel 4 van de Uitvoeringswet te verlenen om in dezelfde staat van herkomst op te treden, een keuze te maken tussen de gegadigden. Datzelfde kan zich ook voordoen in de situatie een vergunninghouder laat weten dat hij als bemiddelaar wil gaan optreden in een staat die geen partij is bij het eerdergenoemde Verdrag. Feit is echter dat thans nog geen besluitvorming (ter toetsing door de rechter) voorligt waarin die keuze is neergelegd en beargumenteerd. Wat betreft de grieven van eiseres gericht tegen (met name) de (onduidelijkheid over de bij de) voorgenomen evaluatie (te hanteren criteria) geldt dat, wat daarvan ook zij, verweerder daaromtrent geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft genomen. Mochten de resultaten van de evaluatie te zijner tijd volgens verweerder voldoende grond opleveren voor intrekking van de vergunning van eiseres dan kan zij (ook) de wijze waarop de evaluatie is verricht aan de orde stellen in het kader van een bezwaarprocedure tegen die intrekking. Al het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een voorlopige voorziening noch voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb zijn daarom geen termen aanwezig. 4. Beslissing De voorzieningenrechter, recht doende: - verklaart het beroep ongegrond; - - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2003 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: