Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7646

Datum uitspraak2003-10-08
Datum gepubliceerd2003-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300783/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Jacobswoude, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Woubrugge-Kerkweg Zuid 1".


Uitspraak

200300783/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Jacobswoude, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Woubrugge-Kerkweg Zuid 1". Verweerder heeft bij het besluit van 10 december 2002, kenmerk DRM/ARB/02/5920A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij faxbericht van 5 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 3 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Schravendijk, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Jacobswoude gehoord, vertegenwoordigd door mr. E. Bartels, ambtenaar bij de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan heeft betrekking op gronden ten westen van de A. de Graaflaan. In het plan wordt een gebouw ten behoeve van dienstverlenende bedrijven en/of kantoren met ontsluitingsweg mogelijk gemaakt. 2.3. Verweerder heeft goedkeuring aan het plan onthouden. Hij heeft aangegeven dat het plan ten onrechte geen nokhoogteregeling kent. Voorts zijn de belangen van appellanten bij behoud van het toegangspad tot hun perceel onvoldoende afgewogen, aldus verweerder. 2.3.1. Appellanten stellen in beroep dat verweerder aan de onthouding van goedkeuring aan het plan ten onrechte uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Allereerst voeren zij aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de negatieve adviezen van de PPC en van de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening Regio West van de Rijksplanologische Dienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: de inspecteur). Verder wijzen appellanten erop dat de tweede partiële herziening van het Streekplan Zuid-Holland Oost door verweerder ten onrechte als toetsingskader is gebruikt, omdat de partiële herziening ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was. 2.3.2. Nu verweerder aan het plan goedkeuring heeft onthouden, zal de gemeenteraad ingevolge artikel 30 van de WRO een nieuw plan moeten vaststellen. Dan zal opnieuw overleg worden gevoerd met de PPC en de inspecteur. Voorts is de partiële herziening van het streekplan inmiddels onherroepelijk. Beoordeling van de in overweging 2.3.1. genoemde bezwaren in deze procedure door de Afdeling is niet van invloed op de uitgangspositie van appellanten bij de planherziening. In verband hiermee worden de hierop betrekking hebbende bezwaren van appellanten buiten verdere bespreking gelaten. 2.3.3. De overige bezwaren van appellanten hebben betrekking op de ligging van de plangrens en op wateroverlast als gevolg van een tekort aan capaciteit voor waterafvoer en waterberging. Ook wordt gevreesd voor geluidsoverlast als gevolg van de ontsluitingsweg die in het plan is voorzien. Tevens wijzen appellanten erop dat in het plangebied planten- en diersoorten voorkomen die door de Flora- en Faunawet (verder: FFW) worden beschermd. Ten slotte kunnen zij zich niet verenigen met een vingerwijzing van verweerder ten aanzien van de nokhoogte. 2.3.4. Verweerder heeft onder meer aangegeven dat het plan in voldoende capaciteit voor waterafvoer en waterberging voorziet. Voorts ziet verweerder niet in dat geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de FFW zou kunnen worden verleend. 2.3.5. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Nu blijkens de stukken met name een dringende behoefte bestaat aan een nieuw gebouw voor de hoofdvestiging van de samengevoegde woningbouwverenigingen - waar slechts een plangebied met een beperkte omvang, zoals hier het geval, voor nodig is - is de Afdeling van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. 2.3.6. Blijkens de plankaart is aan gronden in het noordwesten van het plan de bestemming “Groenvoorzieningen - G -“ toegekend. Ingevolge artikel 6, lid A., van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn deze gronden bestemd voor watergangen en waterpartijen. Voorts is blijkens de plankaart aan een deel van de gronden in het plangebied de bestemming “Water” toegekend. Ingevolge artikel 7, lid A., van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn deze gronden bestemd voor waterberging, wateraanvoer en waterafvoer. Gelet op de omvang van de gronden met deze bestemmingen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat - ook al zou het toegangspad tot het perceel van appellanten als zodanig worden bestemd - niet hoeft te worden gevreesd voor wateroverlast als gevolg van een tekort aan capaciteit voor waterafvoer en waterberging. 2.3.7. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder (verder: WGH), behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende weg een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het gemeentebestuur voor de nieuwe ontsluitingsweg van een 30 kilometer-regime uitgaat. Hiermee is voldoende zeker dat na verwezenlijking van de weg een maximumsnelheid van 30 kilometer zal gelden. In verband hiermede ontbreekt een geluidszone langs de nieuwe ontsluitingsweg. Gelet hierop doet zich hier geen strijd met artikel 15, eerste lid, onder a en b, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 voor. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de planvoorbereiding geen akoestisch onderzoek behoefde te worden ingesteld. Ook overigens heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat, mede gelet op de genoemde maximumsnelheid alsmede in verband met de afstand van de voorziene ontsluitingsweg tot de woning van appellanten, die blijkens de plankaart ongeveer 28 meter bedraagt, het gebruik van de weg niet zal leiden tot ernstige geluidsoverlast. 2.3.8. Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit moest worden onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen bebouwing van het plangebied heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving. Aan de hand van een dergelijk onderzoek kon vervolgens worden vastgesteld of een ontheffing op grond van de FFW vereist was en in hoeverre redelijkerwijs te verwachten was dat deze ontheffing, indien vereist, zou kunnen worden verleend. Niet is gebleken dat verweerder heeft onderzocht welke planten- en diersoorten hun natuurlijke leefomgeving in het plangebied hebben en welke gevolgen bebouwing van het plangebied heeft voor het voortbestaan van deze planten- en diersoorten in hun natuurlijke leefomgeving. Voorts is niet gebleken dat verweerder op basis van onderzoeksgegevens heeft afgewogen of op voorhand redelijkerwijs te verwachten was dat een ontheffing op grond van de FFW, indien vereist, zou kunnen worden verleend. 2.3.9. Voorts is verweerder bij de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het plan ingegaan op het bouwplan, waarin een maximale nokhoogte is opgenomen die gelijk is aan de goothoogte van maximaal 11 meter die in het bestemmingsplan is opgenomen. Hij heeft overwogen dat “als het plan een nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die van het bouwplan, de gemeente voldoende zou hebben gemotiveerd waarom gekozen is voor de planologische en stedenbouwkundige invulling en wij deze verantwoord hadden geacht“. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat dit een “overweging ten overvloede” betreft. Naar het oordeel van de Afdeling laat deze overweging zich echter tevens begrijpen als een vingerwijzing die de gemeenteraad bij de herziening van het plan ingevolge artikel 30 van de WRO in acht moet nemen. Ten aanzien van de inhoud van deze vingerwijzing, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om bebouwing dichter bij het perceel van appellanten op te richten dan op grond van het bouwplan mogelijk is. In het schaduwonderzoek - dat uitsluitend op het bouwplan betrekking heeft - worden geen conclusies getrokken ten aanzien van de schaduwsituatie bij gebruikmaking van de genoemde mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De vingerwijzing van verweerder dat als het bestemmingsplan een nokhoogteregeling had gekend, gelijk aan die van het bouwplan, hij de planologische en stedenbouwkundige invulling verantwoord had geacht, wordt in zoverre niet ondersteund door onderzoeksgegevens. 2.3.10. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit op de genoemde punten niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep van appellanten is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Nu niet in geschil is dat verweerder op zich terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in zoverre opnieuw goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 december 2002, kenmerk DRM/ARB/02/5920A; III. onthoudt goedkeuring aan het plan; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003. 178-418.