Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL8308

Datum uitspraak2003-07-16
Datum gepubliceerd2003-10-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/03651
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Aftrek reiskosten woon-werkverkeer.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede enkelvoudige belastingkamer 16 juli 2003 nummer BK-02/03651 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 juli 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende is gedurende het jaar 2000 via uitzendbureau A B.V. (hierna: A BV) werkzaam in de horeca. Belanghebbende reist daartoe op gemiddeld drie á vijf dagen per week met openbaar vervoer vanuit zijn woonplaats Z naar Y. De enkelreis-afstand is ongeveer 45 kilometer. 2. Belanghebbende ontving van Randstad geen reiskostenvergoeding. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een verklaring van A BV, voor zover hier van belang, als volgt luidt: "Hierbij verklaren wij dat X van de week 1 2000 tot en met week 52 2000 voor onze organisatie heeft gewerkt. Zover wij na kunnen gaan heeft de heer X in deze periode gebruik gemaakt van het openbaar vervoer." 3. Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft belanghebbende voor het jaar 2000 een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 27.234. Daarbij heeft hij een bedrag van ƒ 3.901, als zijnde de werkelijke kosten, aan kosten voor woon-werkverkeer op zijn inkomen in aftrek gebracht. Bij de aangifte heeft belanghebbende aan de Inspecteur kopieën van plaatsbewijzen van bus en trein overgelegd, welke in kopie tot de gedingstukken behoren en een bedrag vertegenwoordigen van in totaal ƒ 3.800, waarvan ƒ 3.730 betrekking heeft op woon-werk-verkeer. 4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de kosten voor woon-werkverkeer voor ƒ 2.680 in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 30.233, zijnde het inkomen volgens de aangifte, verhoogd met ƒ 1.778 wegens hogere inkomsten uit arbeid (niet in geschil) en ƒ 1.221 wegens lagere aftrek van kosten voor woon-werkverkeer. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 5. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de aftrek van kosten voor woon-werkverkeer terecht heeft beperkt tot op ƒ 2.680, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 6. Belanghebbende stelt zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt dat hij op grond van redelijkheid en billijkheid alsmede op grond van het draagkrachtbeginsel en het vertrouwensbeginsel, recht heeft op aftrek van de werkelijke reiskosten van ƒ 3.901. Hij verwijst daartoe onder meer naar een brief van de Inspecteur aan belanghebbende, gedagtekend 17 april 2002, welke, voor zover hier van belang, als volgt luidt: "Als u reist met openbaar vervoer, kunt u het verhoogde reiskostenforfait toepassen. In het geval waarin de enkelreisafstand meer is dan 30 km is er een aanvullende voorwaarde. U moet dan beschikken over een openbaarvervoerver-kla-ring. Ook is een verhoogde aftrek mogelijk als u niet beschikt over een openbaarvervoerverklaring maar u wel met plaatsbewijzen aan kunt tonen dat u gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer voor de reizen tussen uw woning en de plaats(en) waar u werkt. Bij het vaststellen van de aanslag is rekening gehouden met het maximum bedrag dat in uw situatie geldt van ƒ 2.680." 7. De Inspecteur stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat, nu vaststaat dat belanghebbende per openbaar vervoer heeft gereisd over een enkelreisafstand van ongeveer 45 kilometer, doch niet beschikt over een zogenaamde openbaar-vervoerverklaring, belanghebbende in aanmerking komt voor aftrek van het bedrag volgens de tabel van artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling), voor een reisafstand van 30 kilometer, derhalve ƒ 2.680. 8. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht. Belanghebbende heeft zich aldaar beroepen op uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris). 9. Op grond van artikel 36, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), worden de kosten van woon-werkverkeer in aanmerking genomen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, met dien verstande dat voor gevallen waarin de enkelreisafstand meer beloopt dan 30 kilometer een enkelreisafstand van 30 kilometer in aanmerking wordt genomen. Op grond van het zesde en het zevende lid van genoemd artikel blijft de beperking tot 30 kilometer slechts buiten toepassing indien uit een openbaar-vervoerverklaring, welke voldoet aan daartoe bij ministeriële regeling te stellen eisen, blijkt dat over een enkelreisafstand van meer 30 kilo-meter per openbaar vervoer is gereisd. 10. Op grond van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit worden, indien op ten minste vier dagen per week per openbaar vervoer naar dezelfde arbeidsplaats wordt gereisd, de kosten voor woon-werkverkeer in aanmerking genomen volgens de in het tweede lid van dit artikel genoemde tabel, mits voor gevallen waarin de reisafstand meer beloopt dan 30 kilometer, het reizen plaatsvindt op basis van plaatsbewijzen die hebben geleid tot afgifte van een openbaar-vervoerverklaring. 11. Op grond van het in 9 en 10 overwogene, nu vaststaat dat belanghebbende per openbaar vervoer heeft gereisd, de enkelreisafstand ongeveer 45 kilometer beloopt, aan belanghebbende geen openbaar-vervoerverklaring is afgegeven en tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat kan worden aangenomen dat hij op ten minste vier dagen per week naar dezelfde arbeidsplaats heeft gereisd, is het Hof van oordeel dat in het onderhavige geval de aftrek van kosten van woon-werkverkeer dienen te worden gesteld op het bedrag volgens de tabel van het tweede lid van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit voor een reisafstand van 30 kilometer, derhalve op ƒ 2.680. In zoverre is het gelijk aan de Inspecteur. 12. Bij zijn beroep op uitlatingen van de Staatssecretaris, doelt belanghebbende kennelijk op de toezegging van de staatssecretaris om bij de minister van Verkeer en Waterstaat de vraag onder de aandacht te brengen of het afgeven van openbaar-vervoerverklaringen door openbaarvervoermaatschappijen uitgebreid kan worden met de houders van andere kaartsoorten dan jaar- en maand(traject)kaarten, zoals bundels met afstempelbare retourtjes voor deeltijders en flexwerkers te koppelen aan een stamkaart met foto en een sofi-nummer, of de invoering van een elektronisch chipkaartensysteem (Handelingen II 1999-2000, 26 januari 2000, blz. 41-3175, middenkolom). In zoverre faalt het beroep echter. De bedoelde toezegging van de Staatssecretaris heeft niet geresulteerd in voor het onderhavige jaar, van de in 9 en 10 genoemde bepalingen afwijkend, geldend recht. Overigens ziet deze toezegging ook niet op wijziging van deze bepalingen doch slechts op uitbreiding van de mogelijkheden tot het afgeven van openbaar-vervoerverklaringen. 13. Voor zover belanghebbende zich beroep op een toezegging van de Inspecteur faalt dit beroep eveneens. Uit de in 6 genoemde brief van de Inspecteur aan belanghebbende is niet op te maken dat belanghebbende recht zou hebben op aftrek van de werkelijke kosten. De door de Inspecteur genoemde "hogere aftrek" is belanghebbende verleend, aangezien belanghebbende zonder de in 3 genoemde plaatsbewijzen, de Inspecteur heeft terecht daarop gewezen, slechts recht zou hebben op een aftrek van ƒ 2.050. Ook overigens is niet gebleken dat de Inspecteur in strijd met enige regel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. 14. Het beroep van belanghebbende op redelijkheid en billijkheid, alsmede zijn beroep op het draagkrachtbeginsel kunnen niet tot een ander oordeel leiden omdat het de rechter, op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. 15. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. 16. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is vastgesteld op 16 juli 2003 door mr. Vonk en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen. (Van Lingen) (Vonk) aangetekend aan partijen verzonden: Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.