Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM0195

Datum uitspraak2003-10-16
Datum gepubliceerd2003-10-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/090341-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft als directeur van de Gelderse Ontwikkelingsmaatschappij (GOM), tezamen met anderen verschillende facturen valselijk opgemaakt. Voorts heeft hij tezamen met anderen in een notariele akte een valse opgave doen opnemen. Tenslotte heeft verdachte gelden die toebehoorden aan de GOM en die hij als directeur van de GOM onder zich had, verduisterd.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector strafrecht Meervoudige Kamer Parketnummer : 05/090341-00 Datum zitting : 2 oktober 2003 Datum uitspraak : 16 oktober 2003 VERKORT VONNIS TEGENSPRAAK in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen naam : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [woonplaats] Raadsman: mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: 1. hij op of omstreeks 22 maart 1995, te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een (of meer) bij de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorziene aangifte(n), te weten de aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het jaar 1994, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, hierin bestaande dat op het door of namens verdachte ingevuld, ondertekend en bij de Inspecteur (Belastingdienst Ondernemingen) te Nijmegen ingeleverd aangiftebiljet Inkomstenbelasting over voormeld jaar opzettelijk een lager bedrag als belastbaar inkomen werd aangegeven/vermeld dan in werkelijkheid had bedragen, zulks terwijl daarvan het gevolg zou hebben kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; (bijlage 16) 2. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 1998 tot en met 20 september 2000 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, (telkens) een factuur van [BV I] gericht aan [BV II], te weten een factuur gedateerd 11 december 1998 en/of een factuur gedateerd 22 februari 1999 (factuurnummers gs985122/JG/mb en/of gs993009/JG/if), zijnde (telkens) een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur/facturen werd vermeld dat zij betrekking had(den) op bepaalde (acquisitie)werkzaamheden; (bijlage 8 en 9) 3. hij op of omstreeks 03 december 1998, te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, verleden voor mr. [naam], notaris ter standplaats Nijmegen, opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid heeft doen opnemen een lagere verkoopprijs van het pand aan de [adres] dan de werkelijk overeengekomen verkoopprijs van voornoemd pand (fl.4.295.600,- in plaats van fl 5.250.000,-), van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; (bijlage 5) 4. hij op of omstreeks 11 januari 1999 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [BV I] gericht aan [BV II], gedateerd 11 januari 1999 (factuurnummer gs985154/JG/mb), - zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij (onder meer) betrekking had op de directievoering in 1998 door [naam] voor [BV II]; (bijlage 13) 5. hij op of omstreeks 18 december 1996 te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [BV III] gericht aan [BV II] te weten een factuur gedateerd 18 december 1996 (factuurnummer 1008), zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen , valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij betrekking had op het verzorgen van promotionele activiteiten en/of het organiseren en begeleiden van aanpassingen aan diverse gebouwen alsmede het algemene beheer; (bijlage 12) 6. hij op of omstreeks 09 april 1997 te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [bureau] gericht aan [BV II], gedateerd 9 april 1997 (factuurnummer C97109), zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij betrekking had op advisering/research inzake ontwikkeling bedrijfsterreinen; (bijlage 15) 7. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 te Nijmegen en/of Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [NV], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welke gelden verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking van/als directeur van de [NV], in ieder geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 2 oktober 2003 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte versche-nen. Verdachte is bijgestaan door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde zal worden veroor-deeld tot: een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging ge-voerd. 2a. De geldigheid van de dagvaarding De rechtbank zal de dagvaarding waar het feit 1 betreft alsnog nietig verklaren. Zij is er bij het voorbereiden van de zaak zelf niet in geslaagd om op het spoor te komen welke in de aangifte IB 1994 verzwegen inkomenscomponenten de steller van de tenlastelegging op het oog heeft gehad. Zij heeft verder vast moeten stellen (en vindt gelet op de vaststelling hiervoor begrijpelijk) dat de verdediging dat probleem eveneens heeft gehad. De verdediging is uitgekomen op - kort gezegd - de verrekening van een lening (vide punt 7 en 8 van de pleitnota) terwijl de OvJ, zoals ter zitting bleek, op het oog heeft het niet opgeven van de - door het OM frauduleus bevonden - inkomsten van verdachte uit of onttrekkingen van verdachte aan de [stichting] in het jaar 1994. Bij zoveel mogelijke en serieus te nemen misverstanden is er genoeg reden om (alsnog, als prealabel verweer werd het verworpen) tot de vaststelling te komen dat dit onderdeel van het door het OM aan verdachte gerichte verwijt te weinig precies en duidelijk is geweest om een terzake afdoende en gerichte verdediging mogelijk te maken. Dat levert nietigheid op op dit punt. Nu de dagvaarding ten aanzien van feit 1 nietig zal worden verklaard, behoeven het niet-ontvankelijkheidsverweer en het artikel 55 lid 2 Wetboek van Strafrecht-verweer (die zich ook richtten tegen feit 1) geen nadere bespreking. 3. De beslis-sing inzake het bewijs De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tot en met 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: 2. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van januari 1998 tot en met 20 september 2000 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, (telkens) een factuur van [BV I] gericht aan [BV II], te weten een factuur gedateerd 11 december 1998 en/of een factuur gedateerd 22 februari 1999 (factuurnummers gs985122/JG/mb en/of gs993009/JG/if), zijnde (telkens) een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur/facturen werd vermeld dat zij betrekking had(den) op bepaalde (acquisitie)werkzaamheden; (bijlage 8 en 9) 3. hij op of omstreeks 03 december 1998, te Nijmegen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, verleden voor mr. [naam], notaris ter standplaats Nijmegen, opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid heeft doen opnemen een lagere verkoopprijs van het pand aan de [adres] dan de werkelijk overeengekomen verkoopprijs van voornoemd pand (fl.4.295.600,- in plaats van fl 5.250.000,-), van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; (bijlage 5) 4. hij op of omstreeks 11 januari 1999 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [BV I] gericht aan [BV II], gedateerd 11 januari 1999 (factuurnummer gs985154/JG/mb), - zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen -, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij (onder meer) betrekking had op de directievoering in 1998 door [naam] voor [BV II]; (bijlage 13) 5. hij op of omstreeks 18 december 1996 te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [BV III] gericht aan [BV II] te weten een factuur gedateerd 18 december 1996 (factuurnummer 1008), zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen , valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij betrekking had op het verzorgen van promotionele activiteiten en/of het organiseren en begeleiden van aanpassingen aan diverse gebouwen alsmede het algemene beheer; (bijlage 12) 6. hij op of omstreeks 09 april 1997 te Nijmegen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een factuur van [bureau] gericht aan [BV II], gedateerd 9 april 1997 (factuurnummer C97109), zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die factuur werd vermeld dat zij betrekking had op advisering/research inzake ontwikkeling bedrijfsterreinen; (bijlage 15) 7. hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995 te Nijmegen en/of Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk één of meer geldbedragen, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan de [NV], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welke gelden verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking van/als directeur van de [NV], in ieder geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewe-zen. Verdach-te zal daarvan worden vrijgesproken. Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijf-fouten voorko-men, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de feiten 2 en 3. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de koopsom van [pand], [adres], door de betrokken partijen was gesteld op fl 5.250.000,-. Uit de contacten tussen [NV] en [BV II] blijkt verder dat, zònder dat ook maar van enig argument sprake is, ontleend aan de waarde van dat onroerend goed of aan enige in dat onroerend goed gedane investering of later gebleken waardedrukkende en in de onderhandelingen daadwerkelijk ingebrachte factor, tòch is besloten om een belangrijk lagere koopsom aan te houden. De rechtbank baseert dat op hetgeen daaromtrent blijkt uit de bijlagen 58 tot en met 63 terwijl, anderzijds (op grond van de bijlagen 64 tot en met 66) wel vastgesteld moet worden dat het partijen er om te doen is geweest de druk van de vennootschapsbelasting, die [NV] niet en [BV II] wèl zou ondervinden, ‘eerlijk’ te verdelen en in feite voor [BV II] weg te werken en dat het terugbrengen van de koopsom en de mate waarin dat gebeurde dáárdoor is bepaald. De aquisitie-fee van fl 400.000,- diende vervolgens te bewerkstelligen dat beide partijen op hetzelfde resultaat zouden uitkomen. Onder die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de koopsom geen (of hoogstens dit oneigenlijke) verband (meer) hield met hetgeen partijen oorspronkelijk (toen de economische eigendomsoverdracht haar beslag kreeg) overeengekomen waren. Dat leidt dan tot de conclusie met betrekking tot feit 3 dat de koopsom die in de akte op grond waarbij de juridische eigendom werd overgedragen vermeld is een ‘lagere …. dan de werkelijk tussen partijen overeengekomen verkoopprijs’ is in de zin van de tenlastelegging en dat de langs deze indirecte weg toch gehandhaafde, maar aldus verscholen, koopsom de èchte, ‘werkelijke’, koopsom was (feit 3) . Dat de in feit 2 door het OM op de korrel genomen rekeningen voor acquisitiewerkzaamheden èchte, reële door [NV] of [NV]-services te verrichten en ook daadwerkelijk verrichte werkzaamheden betreffen, is niet aannemelijk geworden. Het ging er de betrokken partijen ([NV] en [naam]) immers om dat zij met even weinig fiscale consequenties hun samenwerking in [BV II] konden afwikkelen. De vrijheid die partijen - in de ogen van de rechtbank, uiteraard - hadden om de koopsom desgewenst bij te stellen, raakt hier niet in de klem. Zij is niet daadwerkelijk benut. De gang van zaken laat in de ogen van de rechtbank zien dat niet dàt (het in onderling overleg bijstellen van die koopsom) maar het fiscaal neutraliseren van de gevolgen van de afwikkeling van [BV II] voor [naam] het doel was en dat vanuit die optiek is gekozen voor de bijstelling van de koopsom waardoor die koopsom los kwam te staan van de werkelijk overeengekomen koopsom die de koopsom die uiteindelijk in de akte van juridische eigendomsoverdracht terecht kwam maakte tot een ‘valse’ (feit 3) en de acquisitie-fee tot een niet met de reële verhoudingen tussen de contracterende partijen corresponerend compensatie (feit 2). Van ‘vrije’, uitsluitend de koopsom van [pand] betreffende, onderhandelingen is geen sprake geweest. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van feit 4. De samenhang tussen hetgeen blijkt uit de bijlagen 183, 184 en 185 logenstraft de bewering dat het bij de in punt 4 bedoelde rekening inderdaad uitsluitend zou gaan om de directievoering van verdachte. Allereerst is er natuurlijk de omschrijving op de rekening van 11 januari 1999 (bijlage 184) die duidelijk is: "Hierbij brengen wij u f. 437.750,- in rekening voor de directievoering in 1998 verricht door de heer [verdachte] en de heer [naam]". Op die rekening wordt in aftrek gebracht f. 141.000,- als "reeds gefactureerd (factuurnummer 985105)". Bijlage 185 betreft laatstbedoelde rekening waarbij aan [BV II] berekend werd f 141.000,- inclusief, f. 125.000,- exclusief BTW, met eenzelfde soort omschrijving met dien vestande dat het daar gaat om de directievoering in 1998 verricht door de heer [verdachte]. Waarom de kosten van de directievoering van verdachte voor het toen reeds afgesloten jaar 1998 ineens met f 250.000,- exclusief BTW zouden zijn toegenomen, is door verdachte niet duidelijk gemaakt. Verder staat vast dat [naam] een rekening van [BV III]. (is [naam]) van 10 september 1999 voor 'door mij (lees: de heer [naam]; de rechtbank) verrichte werkzaamheden t.b.v. Acquisitie en ontwikkeling van het [BV II] terrein' retour is gezonden met de mededeling 'rechtstreeks afwikkelen in overleg met [verdachte]'. Dat de dagtekening van die notitie is van 18 januari 1999, terwijl de rekening van f 437.750,- is van 11 januari 1999, is de rechtbank (ook) wel opgevallen maar het kan mogelijk wel en is, gelet op de hierboven geschetste gang van zaken en de anders wel zeer toevallige samenhang tussen de daarvermelde gegegevens, waarschijnlijk dus zo geweest dat verdachte en [naam] voordien al wisten dat de rekening van [BV III] retour zou komen. Ook met betrekking tot feit 5 komt de rechtbank tot een bewezenverklaring. De gang van zaken rond deze rekening is in de kern dezelfde als bij de feiten 4 en 6. Dat [naam] op een open en door [verdachte] eerlijk met zijn werkgever geconvenieerde en tegen marktconforme prijs heeft ‘meegedacht’, is niet aannemelijk geworden. Feit 6 leidt tot een bewezenverklaring al was het maar omdat de rekening aangeeft dat het om reeds verrichte diensten gaat terwijl maar liefst 4/5 (fl 200.000,) van het in rekening gebrachte bedrag niet of nog niet besteed was en gereserveerd werd voor allerlei andere, later uit te voeren en verder onduidelijk gebleven activiteiten van niet [naam] (voor diens, overigens nog niet uitgevoerde, bemoeiingen met het spiegelproject) maar [naam] (eerst met datzelfde project en later met betrekking tot ‘[land]’). Dat maakt die rekening tot een inhoudelijk onjuiste,valse factuur. Dat kan met het verweer dat het om een ‘overkoepelende factuur’ (punt 56 van de pleitnota) ging niet worden weerlegd. Dat het aldus gereserveerde geld op de een of andere wijze (toch) ten goede is gekomen aan de [NV] (door bestediging aan ‘[naam]’ of aan projecten in [land]) kan de rechtbank op gezag van de verdediging niet zonder meer aannemen en doet ook eigenlijk niet terzake want het neemt de ‘valsheid’ van die factuur niet weg. Ook van feit 7 volgt een bewezenverklaring. Het staat vast dat verdachte met gebruikmaking van zijn positie bij de [NV] aanzienlijke hoeveelheden geld heeft geleid naar de [stichting]. Van die stichting was hij (ook) bestuurder en verdachte verkreeg daardoor zeggenschap over de verdere bestemming van dat geld . De wijze waarop dat geld naar de [stichting] werd geleid bleef in de tenlastegelegde periode voor de [NV] en de toezichthouders daar, aan het oog onttrokken. Dat de aldus van de [NV] naar de [stichting] geleide gelden telkens stonden tegenover reële diensten, waarvan de prijs op een marktconforme wijze was berekend, blijkt niet. Het tegendeel is naar het oordeel van de rechtbank bewezen, op grond van de verscholen wijze waarop [stichting] als de (tussen)bestemming van dat geld functioneerde, op grond van de verklaringen van [naam], [naam] en [naam] en op grond van het falen van de verdachte om in deze strafzaak alsnog inzichtelijk te maken dat de belangen van de [NV] door de activiteiten van de [stichting] ook werkelijk en voor een reële prijs werden gediend. Dat levert verduistering in dienstbetrekking op en inzoverre reeds wederrechtelijke toeëigening omdat hij, verdachte, door dat geld naar de [stichting] te leiden, dat geld buiten de macht van de [NV] en in zijn macht bracht. Verdachte heeft veel aandacht besteed aan de financiële aanspraken die hij op de [stichting] had terzake van, bijvoorbeeld, [projecten], maar die verdedigingslijn spreekt de rechtbank niet aan. Het is even zo goed strafbaar dat verdachte, op zichzelf misschien terecht, verhaal heeft genomen op dat op de besproken wijze naar de [stichting] geleide geld. Immers, de [stichting] was, hetgeen verdachte wist en zelf bewerkstelligd had, niet op oorbare wijze in de positie gekomen dat zij die verhaalsmogelijkheden bood. De directe betrokkenheid van verdachte bij zowel het een (het bewerkstellingen dat de [stichting] die fondsen verkreeg) als het ander (het nemen van verhaal op de stichting voor de beweerde eigen financiële aanspraken op de stichting) brengt mee dat het geen lacune is dat in de tenlastelegging op dit punt niet subsidiair aan verdachte (schuld- of opzet-) heling wordt verweten. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijs-middelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van feit 2: Medeplegen van valsheid in geschrift, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. ten aanzien van feit 3: Medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 227, eerste lid, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de feiten 2 en 3 niet gesproken kan worden van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Feit 2 ziet op het valselijk opmaken van een tweetal facturen en feit 3 ziet op het doen opnemen van een valse opgave in een authentieke akte waarbij het met name gaat om de uitvoering daarvan. Daarbij gaat het, nog steeds naar het oordeel van de rechtbank, om twee aparte wilsbesluiten. ten aanzien van feit 4, 5 en 6 telkens: Medeplegen van valsheid in geschrift, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. ten aanzien van feit 7: Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 322 juncto artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. De feiten zijn strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid of feit aannemelijk geworden waardoor de strafbaar-heid van verdachte wordt opgeheven of uitgesloten. Verdachte is dus straf-baar. 6. De motivering van de sanctie(s) Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de om-stan-dighe-den waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op: - het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 10 juli 2003. Verdachte heeft als directeur van de [NV], hierna te noemen [NV], tezamen en in vereniging met anderen verschillende facturen valselijk opgemaakt door op die facturen omschrijvingen te vermelden die niet de werkelijkheid weergaven. Voorts heeft verdachte tezamen en in vereniging met anderen in een notariële akte, inzake de overdracht van een pand, een valse opgave doen opnemen. Deze valse opgave bestond hierin dat in die akte een aanzienlijk lagere verkoopwaarde van een pand dan de werkelijke waarde was opgenomen. Tenslotte heeft verdachte op verschillende tijdstippen gelden, die toebehoorde aan de [NV] en die verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking, te weten als directeur van de [NV], onder zich had, verduisterd. Bij de keuze van de strafsoort en strafmaat neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verdachte heeft op een (wellicht, het oordeel daaromtrent is niet aan haar) in toezicht tekortschietende toezichthouders zoals de Raad van Commissarissen van de [NV], door uit de feiten 4, 5, 6 en 7 sprekende bepaald verhullende manier, veel geld (tonnen, in guldens) weggesluisd. Het is daarbij, in weerwil van het uitgebreide verweer van verdachte, niet aannemelijk geworden dat dat geld - desondanks - toch ten goede is gekomen aan de taken waar de [NV] en verdachte als directeur van de [NV] voor stond. Veel van het “gemeenschapsgeld” is zelfs naar verdachte zelf gevloeid. De rechtbank rekent het verdachte ook aan dat hij in zijn procesopstelling (waarin de rechtbank hem dus niet heeft kunnen volgen) er blijk van heeft gegeven dat hij in grote lijnen (op wat ‘foutjes na’) nog steeds van de juistheid van zijn handelen overtuigd lijkt. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met de zogeheten Van der Valk-zaak geen juiste is omdat zij de afstraffing in die zaak niet (toen taakstraf bij een zeer aanzienlijk fraudebedrag), en in elk geval nu, in dit tijdgewricht, geen inspirerende en juiste afstraffing vindt. De rechtbank acht zich overigens ook geenszins, ook niet vanuit het gelijkheidsbeginsel dat zoveel jaren later niet meteen inspireert, gebonden aan het oordeel van het Hof Den Haag in de zo-even genoemde zaak. De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat verdachte door deze strafzaak, de opmaat daarvan en hetgeen volgens de rechtbank de uitkomst daarvan zou moeten zijn, vermoedelijk gebrandmerkt is voor de rest van zijn werkzame leven. Anderzijds is zij van oordeel dat uit generaal preventief oogpunt bij een zo omvangrijk fraudebedrag en bij het raffinement van deze fraude aan een gevangenisstraf niet valt te ontkomen. Electronisch toezicht of een werkstraf of een combinatie van beide past niet, zou ook geen recht doen aan het feit dat verdachte volhardt in de opstelling dat hij eigenlijk niets heeft misdaan en aan het feit dat - dientengevolge en omdat verhaal voorshands kwestieus is - de schade die door deze fraude is ontstaan gerepareerd wordt. De rechtbank houdt rekening met het feit dat feit 7 enige overlap heeft met de feiten 5 en 6. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straf passend en geboden is. Nu de dagvaarding ten aanzien van feit 1 nietig zal worden verklaard, gaat de rechtbank in zoverre uit boven de eis van de officier van justitie, maar de rechtbank acht dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alleszins gerechtvaardigd. De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en dat dit tot uitdrukking dient te komen in de straf. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld, kunnen evenwel een verlenging van die termijn rechtvaardigen (vergelijk HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721). In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen op de dag van de doorzoeking ter inbeslagneming, te weten 2 november 2000. Verdachte is in verzekering gesteld op 5 maart 2001. Het proces-verbaal is gesloten op 27 juni 2001. Vervolgens hebben er verhoren bij de rechter-commissaris plaatsgevonden, waarvan de laatste op 24 oktober 2002. Op 10 december 2002 is het GVO gesloten. Uiteindelijk is verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 2 oktober 2003 en op die dag is de zaak ook inhoudelijk behandeld. De behandeling van verdachtes strafzaak heeft als gevolg van een en ander 2 jaar en 11 maanden in beslag genomen. Zulks leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn, en met name de tijd die is verstreken tussen het eerste en het laatste verhoor bij de rechter-commissaris (29 mei 2001 en 24 oktober 2002) is onwenselijk lang. De rechtbank verbindt hieraan echter geen consequenties nu het om een vooral door de door verdachte gekozen wijze van frauderen complexe zaak gaat met een daarbij behorend omvangrijk dossier en de officier van justitie in zijn eis ook al voldoende rekening heeft gehouden met de genoemde termijnoverschrijding. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is, behalve op de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27 en 57 van het Wetboek van Straf-recht. 8. De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 1 nietig. Verklaart bewezen dat verdachte het tenlaste-gelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlas-tegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt ver-dach-te daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de straf-bare feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot: een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig (21) maanden. Bepaalt dat van deze gevangenisstraf zeven (7) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, ten-zij de rechter later anders mocht gelasten. De rechtbank stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren. De tenuitvoerleg-ging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proef-tijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoer-legging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering wordt gebracht. Aldus gewezen door: mrs B.P.J.A.M. van der Pol, als voorzitter, R.J.J. van Acht en M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Gameren, griffier. en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 oktober 2003.