Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM0218

Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-11-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00755/03 E
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onder "melkverwerkingsinrichting" in de zin van Richtlijn 92/46/EEG vallen ook bedrijven die door een ander geproduceerde zuivelproducten verwerken of verpakken.


Conclusie anoniem

Nr. 00755/03 E Mr Machielse Zitting 7 oktober 2003 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 1 mei 2002 voor overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 13 van de Warenwet, veroordeeld tot een geldboete van € 1000,-. 2. Mr T. van de Goot, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr J. Boksem, eveneens advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1. Het eerste middel stelt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het bedrijf van verdachte valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 92/46/EEG en dat het hof prejudiciële vragen had moeten stellen aan het Hof van Justitie. De stelling van de verdediging is steeds geweest dat de Richtlijn niet van toepassing was op het bedrijfsproces dat bij verdachte werd toegepast. In het bedrijf van verdachte worden producten op basis van melk behandeld en verpakt en doorverkocht aan afnemers die die producten weer verwerken tot producten voor onder meer menselijke consumptie. Die producten zijn niet rechtstreeks voor menselijke consumptie bestemd en daarom geen onderwerp van de Richtlijn. Bovendien wordt er in het bedrijf van verdachte geen melk verwerkt. Het arrest houdt het volgende in: Verzoek tot aanhouding. Namens verdachte is ter terechtzitting van het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde: - een prejudiciële vraag te stellen krachtens art. 234 EG-Verdrag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen omtrent de werkingssfeer van Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van Ministers d.d. 16 juni 1992, PB nr. L268 (hierna : de Richtlijn), - de beslissing af te wachten op het namens verdachte bij de Minister van WVS ingediende bezwaarschrift tegen het niet verlenen van een erkenning als melkverwerkingsinrichting in de zin van art. 2.11 van de Richtlijn en van art. 3 lid 2 Warenwetregeling Zuivelbereiding van 24 februari 1999, Stcrt. 1999, 42. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de werkingssfeer van de Richtlijn zich, voor zo ver in casu van belang, beperkt tot het behandelen en verpakken van produkten op basis van melk, die zijn aan te merken als eindprodukten in de produktieketen en die derhalve rechtstreeks voor de menselijke consumptie zijn bestemd. De Richtlijn, alsmede de regelgeving die (mede) ter uitvoering van de Richtlijn tot stand is gekomen, zou derhalve niet zien op de activiteiten van verdachte, die grondstoffen levert aan de producenten van eindprodukten in deze zin. Blijkens de considerans is met de Richtlijn beoogd voorschriften te geven voor de gehele produktie van produkten op basis van melk. Art. 14.1 van de Richtlijn draagt de Lid-Staten op erop toe te zien dat de exploitant of de beheerder van de melkverwerkingsinrichting de relevante voorschriften van de Richtlijn in alle stadia van de produktie naleeft. Hieruit vloeit voort dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan omtrent de werkingssfeer van de Richtlijn, zodat voor toepassing van art. 234 EG-Verdrag geen grond aanwezig is en evenmin voor het aanhouden van de zaak teneinde de beslissing op het voornoemde bezwaarschrift - waarvan blijkens mededelingen van de raadsman ter terechtzitting van het hof de behandeling is geschorst ten behoeve van overleg met de Keuringsdienst van Waren - af te wachten. Voorts heeft het hof onder het hoofd "verwerping verweren" het bovenstaande, voor zover betrekking hebbend op de omvang van de Richtlijn en de daarop gebaseerde wetgeving, met een kleine aanpassing herhaald. 3.2. Volgens de considerans heeft Richtlijn 92/46/EEG de strekking gezondheidsvoorschriften te geven voor de productie en het in de handel brengen van melk en producten op basis van melk, met onder meer als nader doel het garanderen van een hoog beschermingsniveau van de volksgezondheid. Voorschriften moeten worden gegeven voor de gehele productie van producten op basis van melk. Ik citeer uit de considerans: Overwegende dat de hygiënevoorschriften van toepassing moeten zijn op de produktie, de verpakking, de opslag en het vervoer van de in deze richtlijn bedoelde produkten; Er moet een erkenningsprocedure komen voor de inrichtingen die aan de eisen voldoen. Het eerste lid van art. 1 van de Richtlijn luidt als volgt: Artikel 1 1. Bij deze richtlijn worden gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk, van warmtebehandelde consumptiemelk, van melk voor de bereiding van produkten op basis van melk en van produkten op basis van melk, bestemd voor menselijke consumptie. Artikel 2 geeft enige definities, waaronder die van een 'melkverwerkingsinrichting'; 11. "melkverwerkingsinrichting", een inrichting en/of een produktiebedrijf waar melk en produkten op basis van melk worden behandeld, verwerkt en verpakt; Voorts bepaalt art. 7 het volgende: A. Produkten op basis van melk moeten: 1. (...) 2. worden toebereid in een melkverwerkingsinrichting die voldoet aan de normen en voorschriften van bijlage B, hoofdstukken I, II, V en VI, en die wordt gecontroleerd overeenkomstig artikel 10, lid 2, en artikel 14; (etc.) De uitwerking van de eisen is te vinden in de bijlagen bij de Richtlijn. Bijlage B noemt de Algemene voorwaarden voor de erkenning van melkbehandelings- en melkverwerkingsinrichtingen. Hoofdstuk I van bijlage B geeft eisen waaraan lokalen waar grondstoffen en in de richtlijn bedoelde producten worden opgeslagen moeten voldoen. Die eisen komen grotendeels overeen met de eisen die gelden voor de plaatsen waar de grondstoffen worden gehanteerd, geprepareerd en verwerkt en waar de in de richtlijn bedoelde producten worden bereid. 3.3. Uit dit samenstel van bepalingen en uit de toelichtende considerans is op te maken dat ook bedrijven die andermans zuivelproducten verwerken of verpakken tot de melkverwerkingsinrichtingen moeten worden gerekend. De bedoeling van de Richtlijn zou worden ondergraven indien verwerkings- en verpakkingsbedrijven die niet aan een zuivelproductiebedrijf zijn verbonden niet zouden behoeven te voldoen aan de gestelde voorwaarden. Dan zou immers een belangrijke schakel in de keten van dier naar menselijke consument worden onttrokken aan de controle die de Richtlijn nu juist over die gehele keten wil doen uitoefenen. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid en kunnen afleiden dat het bedrijf van verdachte een melkverwerkingsinrichting is in de zin van de Richtlijn. In verdachtes bedrijf worden immers partijen kaas behandeld en verpakt in de keten die uiteindelijk tot menselijke consumptie leidt (bewijsmiddelen 1 en 4). Daarmee staat ook vast dat het Warenwetbesluit Zuivel(1) en de Warenwetregeling Zuivelbereiding(2) op verdachtes bedrijf van toepassing zijn. Het hof heeft het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie op goede gronden afgewezen. Het eerste middel faalt. 4. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn en is gegrond. Op 3 mei 2002 is cassatie ingesteld, het dossier is op 4 april 2003 bij de Hoge Raad ontvangen. Aldus zijn tussen beide momenten 11 maanden verstreken waar de door de Hoge Raad gehanteerde inzendingstermijn acht maanden bedraagt. Deze schending zal tot een door de Hoge Raad vast te stellen strafvermindering dienen te leiden. 5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging behoort te leiden. 6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Besluit van 25 oktober 1994, Stb. 813 2 Regeling van 19 mei 1995, Stcrt. 105.


Uitspraak

18 november 2003 Strafkamer nr. 00755/03 E SCR/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 1 mei 2002, nummer 24/000671-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 19 juli 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 13 van de Warenwet" veroordeeld tot een geldboete van één duizend Euro. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden a) het verweer heeft verworpen dat het bedrijf van de verdachte niet valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn 92/46/EEG, PB nr. L 268 en de daarop gebaseerde nationale regelgeving en b) het aan dat verweer verbonden verzoek tot aanhouding van de zaak voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft afgewezen. 3.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 tot en met 3.3. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat de opgelegde straf moet worden verminderd nu de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden als gevolg van het tijdsverloop dat is gemoeid geweest met de inzending van de gedingstukken aan de Hoge Raad. 4.2. De verdachte heeft op 3 mei 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 4 april 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. Het middel is dus terecht voorgesteld. 5. Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete; Vermindert de geldboete in die zin dat deze negenhonderd euro bedraagt; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2003.