Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM0234

Datum uitspraak2003-11-18
Datum gepubliceerd2003-11-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00869/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vertegenwoordiger van verdachte met gehoorproblemen. Niet toepassen van art. 274 Sv getuigt in casu niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Nr. 00869/03 Mr Machielse Zitting 7 oktober 2003 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [verdachte](1) 1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 24 juli 2002 voor -kort gezegd- het door een rechtspersoon plegen van valsheid in geschift en het gebruik maken van een vals geschrift veroordeeld tot een geldboete van € 45.375. 2. Verdachte heeft dezelfde dag cassatie aangetekend. Mr G.P. Hamer en mr A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie. 3.1 Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn. Namens verdachte is blijkens het aan het proces-verbaal van 12 januari 2000 gehechte geschrift het volgende verklaard: De aangifte vond plaats in juli 1993. Verdachten hebben sedert 1991 rekening gehouden met vervolging. Thans zijn we in het jaar 2000 en er is nog steeds geen rechtsgeldig vonnis. Hiermede roepen verdachten dan ook duidelijk rechtsverwerking in, evenals mogelijk verjaring van de feiten. Uitdrukkelijk roepen verdachten dan ook in E.V.R.M. artikel 6 en I.V.B.P.R. 14. In antwoord daarop heeft het hof het volgende beslist; * De verdachte heeft zich beroepen op rechtsverwerking, verjaring en overschrijding van de redelijke termijn. Het hof verstaat deze beroepen als strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het beroep op rechtsverwerking wordt verworpen, aangezien enig aanknopingspunt voor de honorering van een dergelijk verweer ontbreekt. Van verjaring is geen sprake; de in de telastelegging vermelde feiten zijn, zo heeft het hof kunnen constateren, nog niet verjaard volgens de wettelijke termijnen; ten aanzien van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, merkt het hof het volgende op: volgens zijn verklaring verbindt verdachte hieraan de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is; een beroep op overschrijding van de redelijke termijn leidt louter en alleen tot niet-ontvankelijkheid in hoogst uitzonderlijke gevallen; het enkele feit dat het lang geduurd heeft of dat de redelijke termijn is overschreden leidt nog niet tot niet-ontvankelijkheid, mogelijk moet het gedane beroep wel leiden tot strafvermindering; daar laat het hof zich echter op dit moment nog niet over uit; het hof constateert alleen dat het in ieder geval niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; 3.2. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel was dat indién de redelijke termijn al was overschreden het namens verdachte gestelde niet zodanig uitzonderlijke omstandigheden op zou leveren dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM aangewezen was. Die weerlegging is toereikend, ervan uitgaande dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden. Daarbij neem ik in aanmerking dat naar zeggen van verdachte eerst in juli 1993 aangifte is gedaan en dat hetgeen namens verdachte is gesteld geen houvast biedt voor aanwijzing van een eerdere dies a quo. Het enkele tijdsverloop van zeseneenhalf jaar sinds de aangifte - aangenomen al dat vanaf dat moment de redelijke termijn begon te lopen - levert nog niet zo een uitzonderlijke omstandigheid op. Als de redelijke termijn zou zijn overschreden zou strafvermindering in de rede hebben gelegen.(2) 3.3 Het hof heeft in zijn arrest vervolgens het volgende overwogen: Het hof overweegt ambtshalve nog dat er in het onderhavige geval geen sprake van is van schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof overweegt hierbij dat de behandeling van de strafzaak een geruime tijd heeft geduurd, maar dat dit tijdsverloop, gelet op de proceshouding van verdachte, in hoge mate voor rekening van verdachte komt. Volgens de steller van het middel moet hetgeen namens verdachte op 12 januari 2000 is aangevoerd ook worden beschouwd als een beroep op strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft in het aangevoerde een dergelijk verweer niet gelezen. Ik acht dat alleszins begrijpelijk. De verdediging van verdachte heeft zich beroepen op 'rechtsverwerking' en 'mogelijke verjaring' en in dat verband ('dan ook') een beroep gedaan op art. 6 EVRM. Dat het hof in het aangevoerde hoogstens een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gelezen acht ik niet onbegrijpelijk. Er is dus geen verweer gevoerd met de strekking op art. 6 lid 1 EVRM, maar dan als strafverminderingsgrond beschouwd, een beroep te doen. Wat het hof in zijn arrest heeft opgemerkt over schending van de redelijke termijn was dus geen antwoord op een verweer, maar een overweging ex officio. De eisen die gesteld mogen worden aan de verwerping van een beroep op schending van de redelijke termijn gelden dus niet. Het middel faalt. 4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat het recht van verdachte op een behandeling van haar zaak binnen de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden, nu tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken. 4.2 Namens de verdachte is op 24 juli 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze 10 april 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De door de Hoge Raad op acht maanden bepaalde inzendtermijn is dus met twee weken overschreden. Deze overschrijding is mijns inziens niet door een bijzonder voortvarende behandeling in cassatie gecompenseerd, hoewel de behandeling evenmin als traag is te kenschetsen, gelet op alle handelingen die in een cassatiezaak moeten worden verricht voordat de Raad uitspraak kan doen.(3) Het middel is dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal eigenhandig de opgelegde straf kunnen verminderen. 5.1. Het derde middel klaagt dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad omdat haar vertegenwoordiger, [betrokkene 1], herhaalde malen heeft aangegeven gehoorproblemen te hebben waardoor hij niet kon volgen wat er werd gezegd, waarop het hof onvoldoende zou hebben gereageerd. De toelichting op het middel geeft de vindplaatsen in de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting aan waar de vertegenwoordiger van verdachte zijn gehoorproblemen ter sprake bracht en stelt dat het hof maatregelen had moeten nemen om het hem mogelijk te maken alles wat voorviel letterlijk te volgen. Voor een goed begrip van de achtergrond van de klacht en voor de waardering daarvan lijkt het mij zinvol de relevante passages uit de processen-verbaal van de terechtzittingen onder de aandacht te brengen. Het proces-verbaal van 12 januari 2000 houdt onder meer het volgende in: De voorzitter vermaant de vertegenwoordiger van verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is. De vertegenwoordiger van verdachte merkt op dat hij een gehoorprobleem heeft. Hij heeft weliswaar geen moeite met het verstaan van de klinkers, maar wel met de medeklinkers. De voorzitter raadt de vertegenwoordiger van verdachte aan daarom extra oplettend te zijn en de sprekers ook aan te kijken. Hij zegt toe extra te zullen letten op zijn articulatie. De vertegenwoordiger van verdachte heeft vervolgens het woord gevoerd over gebreken in de oproepingen en over de weigering van de advocaat-generaal om getuigen op te roepen en daartoe een geschrift aan het hof overgelegd. De advocaat-generaal heeft daarop geantwoord. Het proces-verbaal gaat verder: De voorzitter deelt mede dat het hof zich zal beraden op de door verdachte naar voren gebrachte verweren. De vertegenwoordiger van verdachte verzoekt om een schriftelijke beslissing op de door hem gevoerde verweren in verband met zijn gehoorprobleem. Na gehouden beraad deelt de voorzitter mede dat thans de beslissingen van het hof zullen worden meegedeeld en dat de beslissingen voorzien van een motivering schriftelijk zullen worden vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Voorts deelt de voorzitter mee dat in verband met de aanhouding van de zaak de verdachte in de gelegenheid is om voor de volgende zitting kennis te nemen van de schriftelijke weergave van de beslissingen. De vertegenwoordiger van verdachte stemt met deze gang van zaken in. Vervolgens heeft de voorzitter de beslissingen van het hof medegedeeld. Het proces-verbaal meldt dat de vertegenwoordiger van verdachte te kennen geeft te hebben verstaan wat hem is medegedeeld. Op 8 maart 2000 wordt het onderzoek ter terechtzitting voortgezet. Het proces-verbaal houdt het volgende in: De vertegenwoordiger van verdachte refereert aan zijn gehoorprobleem en verzoekt de behandeling van de zaak zoveel mogelijk schriftelijk te doen plaatsvinden. De voorzitter merkt op dat ter zitting van 1 2 januari 2000 geconstateerd is kunnen worden dat een mondelinge behandeling mogelijk was en zonder problemen verliep. De voorzitter raadt de vertegenwoordiger van verdachte aan extra oplettend te zijn en de sprekers aan te kijken. De vertegenwoordiger van verdachte verklaart hierop - zakelijk weergegeven -: Bij gelegenheid van de vorige zitting had ik twee notulisten bij me. Ik heb later een geheel ander beeld gekregen van hetgeen op de zitting was voorgevallen, maar ik wijt dat aan mijn gehoorstoornis. Volgens mij verdomt de advocaat-generaal het gewoonweg om mee te werken aan een schriftelijke behandeling. Nadat de vertegenwoordiger van verdachte dicht bij de advocaat-generaal is gaan staan verklaart de advocaat-generaal - zakelijk weergegeven -: Uit het proces-verbaal van de vorige terechtzitting blijkt duidelijk hoe een en ander verlopen is. De vertegenwoordiger van verdachte heeft toen goed begrepen wat er allemaal gebeurde. Ik heb de vertegenwoordiger van verdachte bij de informatie-balie in de hal zien staan en ik heb het idee dat hij normaal met het personeel communiceerde en het allemaal goed kon volgen. Ik zie geen reden om de behandeling schriftelijk te doen plaats vinden en ik verzoek dan ook het verzoek van de vertegenwoordiger van verdachte af te wijzen. Nadat de voorzitter de vertegenwoordiger van verdachte vermaand heeft zich in welgevoegelijke taal uit te laten verklaart deze dat hij de advocaat-generaal niet kan volgen en het er niet mee eens is. De voorzitter deelt hetgeen de advocaat-generaal heeft opgemerkt aan de vertegenwoordiger van verdachte mede. De vertegenwoordiger van verdachte deelt mee dat hij hetgeen gezegd is, heeft verstaan. Vervolgens heeft het hof als zijn beslissing medegedeeld dat de procesvoering niet schriftelijk zal geschieden. Daarna ontstaat er een discussie met vertegenwoordiger van verdachte over verzoeken ex art. 525 Sv die hij heeft ingediend en over het standpunt dat deze verzoeken schorsende werking hebben. De vertegenwoordiger van verdachte deelt mee dat hij hetgeen is gezegd heeft verstaan. Het proces-verbaal vervolgt: Nadat de voorzitter de vertegenwoordiger van verdachte te verstaan heeft gegeven goed te luisteren naar hetgeen zal worden gezegd en dichtbij de tafel van de advocaat-generaal plaats te nemen, verklaart de advocaat-generaal - zakelijk weergegeven -: (AM, etc.) Nadat de advocaat-generaal het woord heeft gevoerd heeft de vertegenwoordiger van verdachte hierop als volgt gereageerd: Ik weet niet wat de advocaat-generaal allemaal heeft gezegd. Ik wil dat die man door een ander wordt vervangen. De advocaat-generaal is een irritante man die uitsluitend idiote dingen zegt, maar dat kan aan mijn gehoorgebrek liggen. In de rechterlijke macht heb ik geen vertrouwen. Het is bekend dat de rechtenstudie slechts wordt gevolgd door studenten die ongeschikt zijn voor een studie medicijnen. Het proces-verbaal vervolgt: De advocaat-generaal merkt op dat hij door de vertegenwoordiger van verdachte niet zo wenst te worden bejegend. De voorzitter vermaant de vertegenwoordiger van verdachte wederom zich welgevoegelijk uit te laten en vraagt de vertegenwoordiger van verdachte of hij begrepen heeft hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. De vertegenwoordiger van verdachte geeft te kennen niets verstaan te hebben van hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. De voorzitter herhaalt hierop hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht. De vertegenwoordiger van verdachte deelt mee hetgeen gezegd is te hebben verstaan en verklaart vervolgens -zakelijk weergegeven -: (AM, etc.) Het hof besluit dan de behandeling van de zaak op een andere dag voort te zetten. De nieuwe rechtsdag wordt aan de vertegenwoordiger van verdachte aangezegd. De vertegenwoordiger van verdachte deelt mee de beslissing van het hof te hebben verstaan. Omdat de rechtbank Utrecht inmiddels zich onbevoegd heeft verklaard te beslissen op een door de vertegenwoordiger van verdachte ingediend verzoek tot regeling van rechtsgebied (art. 526 Sv), de vertegenwoordiger van verdachte daartegen cassatieberoep heeft ingesteld, maar dat cassatieberoep weer heeft ingetrokken, werd de zaak pas weer aangebracht op 11 juli 2002. Voor het OM treedt dan een vrouwelijke advocaat-generaal op, waar eerder een mannelijke ambtgenoot ter terechtzitting aanwezig was. Op die dag zijn ook drie getuigen verschenen die daar zijn gehoord. De verdediging heeft, zij het met enige wrijving tussen de vertegenwoordiger van verdachte en de voorzitter, de getuigen vragen kunnen stellen. Blijkens het proces-verbaal gebeurt dan het volgende: De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over. De vertegenwoordiger van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-: Ik weet niet waar de advocaat-generaal het over heeft gehad. Ik kan vrouwenstemmen in het algemeen slecht verstaan. Het openbaar ministerie heeft de vorige advocaat-generaal vervangen door een vrouwelijke collega. Ik zag dat zij van een blad aan het voorlezen was en ik wil een kopie van die stukken. Ik wil u nogmaals verklaren dat ik geen idee heb waar zij over heeft gesproken. Misschien heeft zij wel een stuk uit de krant voorgelezen of welk andere onzinblad dan ook. Ik kon de vorige advocaat-generaal wel verstaan. Ik verwijt u dat u de vorige advocaat-generaal heeft vervangen. Ik wist niet dat het hof de schorsende werking van artikel 526 van het Wetboek van Strafvordering aan de kant zou schuiven. Ik kan een medisch attest overleggen waaruit blijkt dat ik beschik over 35 procent van het gehoorvermogen. De hoogste tonen vallen weg. Mijn zoon heeft natuurkunde gestudeerd en heeft de telefoon zo vermaakt dat ik vrouwen redelijk kan verstaan. De voorzitter merkt op dat vertegenwoordiger van verdachte tot voor kort op geen enkel moment bij de behandeling van zijn zaak blijkt heeft gegeven problemen te hebben met zijn gehoor. De voorzitter merkt voorts op dat het hof heeft geconstateerd dat de verhoren van de getuigen zonder problemen zijn verlopen, alsmede dat de communicatie tussen vertegenwoordiger van verdachte en de advocaat-generaal in eerste instantie goed verliep en dat vertegenwoordiger van verdachte in de zaak met parketnummer 21-001088-97 (de in voetnoot 1 vermelde zaak [betrokkene 1], AM), welke zaak tegelijkertijd, doch niet gevoegd, is behandeld, de vraag van de advocaat-generaal of hij in die zaak in het geval het hof tot een veroordeling komt, beried is om onbetaalde arbeid ten algemenen nutte te verrichten heeft verstaan, dit terwijl hij op het moment dat de advocaat-generaal haar vraag stelde de advocaat-generaal niet aankeek. De voorzitter herhaalt vervolgens, zakelijk samengevat, hetgeen de advocaat-generaal zojuist in haar requisitoir naar voren heeft gebracht. Daarna zijn er nog enige schermutselingen tussen vertegenwoordiger van verdachte, de voorzitter en de advocaat-generaal. Dan ontrolt zich weer het bekende scenario nadat de advocaat-generaal in antwoord op vertegenwoordiger van verdachte haar standpunt heeft toegelicht; De vertegenwoordiger van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-: Ik heb hetgeen de advocaat-generaal heeft gezegd niet gehoord. De voorzitter herhaalt hierop hetgeen de advocaat-generaal heeft medegedeeld. De vertegenwoordiger van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-: Ik hoor nu weer een loze kreet van de advocaat-generaal. Ze kan niet zomaar van alles stellen. Ze moet de uitspraak van de Hoge Raad kunnen overleggen. 5.2. De steller van het middel gaat ervan uit dat art. 6 lid 1 EVRM aan de verdachte het recht geeft letterlijk alles te horen te krijgen wat in het strafproces wordt gezegd. Dat recht vloeit evenwel niet uit art. 6 EVRM voort. Volgens het EHRM staat buiten twijfel that Article 6 (art. 6), read as a whole, guarantees the right of an accused to participate effectively in a criminal trial. In general this includes, inter alia, not only his right to be present, but also to hear and follow the proceedings. (4) Onder omstandigheden kan dat meebrengen dat een tolk aanwezig is om te verzekeren dat verdachte wordt geïnformeerd en zijn rechten kan uitoefenen: 74. The right, stated in paragraph 3 (e) of Article 6 (art. 6-3-e), to the free assistance of an interpreter applies not only to oral statements made at the trial hearing but also to documentary material and the pre-trial proceedings. Paragraph 3 (e) (art. 6-3-e) signifies that a person "charged with a criminal offence" who cannot understand or speak the language used in court has the right to the free assistance of an interpreter for the translation or interpretation of all those documents or statements in the proceedings instituted against him which it is necessary for him to understand or to have rendered into the court's language in order to have the benefit of a fair trial (see the Luedicke, Belkacem and Koç judgment of 28 November 1978, Series A no. 29, p. 20, § 48). However, paragraph 3 (e) (art. 6-3-e) does not go so far as to require a written translation of all items of written evidence or official documents in the procedure. The interpretation assistance provided should be such as to enable the defendant to have knowledge of the case against him and to defend himself, notably by being able to put before the court his version of the events.(5) In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat de vertegenwoordiger van verdachte voldoende Nederlands kan lezen, spreken en verstaan. De verwijzingen in de toelichting op het middel naar de artikelen 6 lid 3 onder e EVRM, 275 en 276 Sv zien eraan voorbij dat deze bepalingen zijn geschreven voor het geval dat een (vertegenwoordiger van een) verdachte de (Nederlandse) taal niet of niet voldoende beheerst. De steller van het middel geeft voorts niet aan wat aan de vertegenwoordiger van verdachte tijdens het proces is voorbijgegaan en welk effect dat heeft gehad op de uitoefening van de rechten van de verdediging. Degene die de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting goed leest moet wel tot de conclusie komen dat de vertegenwoordiger van verdachte vooral hoorproblemen had als de advocaat-generaal iets te berde bracht wat aan de vertegenwoordiger van verdachte niet welgevallig was. Telkens heeft toen de voorzitter herhaald wat de advocaat-generaal had gezegd. De vertegenwoordiger van verdachte heeft steeds begrepen wat de voorzitter hem mededeelde. De voorzitter heeft uit de reacties van de vertegenwoordiger van verdachte begrijpelijkerwijs opgemaakt dat de weg van art. 274 Sv niet bewandeld behoefde te worden.(6) Nu iedere aanwijzing ontbreekt dat verdachte niet effectief aan het proces heeft kunnen deelnemen en nu evenmin wordt aangegeven waarin het hof verdachtes recht op een eerlijke behandeling zou hebben geschonden faalt het middel op alle onderdelen. 6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek om aanhouding heeft afgewezen, althans dat deze afwijzing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juli 2002 meldt het volgende: De vertegenwoordiger van verdachte verklaart voorts -zakelijk weergegeven-: Ik heb wederom een verzoekschrift ex artikel 526 van het Wetboek van Strafvordering ingediend en ik meen dat door het indienen van voornoemd verzoekschrift de vervolging dient te worden geschorst. De voorzitter deelt de vertegenwoordiger van verdachte hierop mede dat het hof van oordeel is dat er thans aan het indienen van een verzoekschrift ex artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geen schorsende werking dient te worden toegekend. De voorzitter geeft te kennen dat het hof hierbij in overweging heeft genomen dat reeds een soortgelijk verzoek aanhangig is geweest, maar dat, nu de vertegenwoordiger van verdachte het cassatieberoep tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht heeft ingetrokken, verdachte kennelijk geen prijs stelt op een beslissing van de Hoge Raad inzake het rechtsmachtgeschil, zodat er geen rechtens te respecteren belang is dat gediend zou worden met een schorsing van de vervolging. De de vertegenwoordiger van verdachte reageert hierop -zakelijk weergegeven-: Ik heb eergisteren met een medewerker van de Hoge Raad gebeld en heb deze zaak aan deze medewerker voorgelegd. Mij werd medegedeeld dat de rechtbank te Utrecht een fout had gemaakt en dat ik hier de dupe van was geworden. De medewerker heeft mij voorts geadviseerd om uw hof voor te houden dat ik wederom een verzoekschrift ex artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heb ingediend. Verder werd mij medegedeeld dat uw hof mijn vervolging zou dienen te schorsen. Ik maak bezwaar tegen uw beslissing. Ik wil ook dat dit in het proces-verbaal wordt opgenomen met vermelding van het tijdstip. Het is nu 10.14 uur. De voorzitter deelt mede dat verder wordt gegaan met de behandeling van de zaak en dat de vertegenwoordiger van verdachte wordt verzocht zijn verzoeken aan het hof te concentreren en te voeren op het moment dat hij het woord ter verdediging mag voeren. Voorts deelt hij mee dat het hof bij (tussen)arrest op verzoeken van de kant van verdachte zal beslissen. Vervolgens zijn er nog enige getuigen ondervraagd aan wie de vertegenwoordiger van verdachte bepaalde stukken heeft voorgehouden. Daarna is de vertegenwoordiger van verdachte weer aan het woord: Rechters horen de behandeling van de zaak te schorsen als er een beroep op artikel 526 van het Wetboek van Strafvordering wordt gedaan, dit in afwachting van hetgeen de Hoge Raad gaat beslissen. Ik heb nog overwogen om uw hof te wraken, maar ik denk dat dit geen zin heeft. De andere rechters van uw hof zullen mijn wrakingverzoek wel afwijzen. Ik word nu belemmerd in het voeren van mijn verdediging. Ik wil nogmaals opmerken dat ik ervan uit ben gegaan dat het hof aan het indienen van het verzoekschrift ex artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schorsende werking zou toekennen en de zaak vandaag niet behandeld zou worden. Om die reden heb ik alle ter zake doende stukken op kantoor laten liggen. Ik heb mijn aantekeningen niet meegenomen naar de zitting. Ik weet derhalve ook niet welke getuigen ik nog opgeroepen wens te zien. Zo weet ik de naam van de Italiaanse getuige niet uit mijn hoofd. Ik zou graag even in de stukken van de advocaat-generaal willen kijken. De vertegenwoordiger van verdachte loopt hierop richting de advocaat-generaal en verzoekt de advocaat-generaal om inzage in haar stukken. De advocaat-generaal geeft de vertegenwoordiger van verdachte hierop te kennen dat zij hem geen inzage in haar stukken verleent en verzoekt de de vertegenwoordiger van verdachte om weer te gaan zitten. Vervolgens houdt de advocaat-generaal aan de vertegenwoordiger van verdachte de namen van de getuigen voor. Vervolgens heeft de griffier uit de mond van de vertegenwoordiger van verdachte opgetekend: Ik wens nogmaals te benadrukken dat u de behandeling van deze zaak had dienen aan te houden. Als ik het idee had dat een wrakingverzoek enig effect zou sorteren dan zou ik zo'n verzoek wel doen. Het is een schandaal hoe men hier in Arnhem met de wetten om gaat. Geen enkele verdachte verwacht nog dat je in Arnhem een eerlijk proces krijgt. De advocaat-generaal heeft hierop geantwoord. Nadat de vertegenwoordiger van verdachte daarop weer heeft gereageerd heeft het hof beraadslaagd. De voorzitter deelt het resultaat ervan mede: Na gehouden beraad deelt de voorzitter van het hof mede dat het hof thans geen aanleiding ziet om de behandeling van de zaak aan te houden en dat het hof bij (tussen)arrest op de gedane verzoeken zal beslissen. De voorzitter vraagt nogmaals aan de vertegenwoordiger van verdachte of verdachte kan aangeven welke vragen hij aan de door hem gevraagde getuigen zou willen stellen. De de vertegenwoordiger van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-: Ik heb op dit moment geen vragen geformuleerd. Ik heb mijn dossier thuis laten liggen, omdat ik er van uit ging dat uw hof de behandeling van de zaak zou aanhouden. Ik dacht dat u de wet wel zou respecteren. Ik wil graag nog opmerken dat de aan de orde zijnde facturen door de desbetreffende firma's zelf zijn opgemaakt. Hoe kan ik dan weten dat deze facturen vals zijn. De advocaat-generaal deelde net mede dat de Hoge Raad enkele arresten heeft gewezen, maar legt deze arresten niet over. Ik heb nu geen idee waar ze het over heeft. De voorzitter legt uit dat de advocaat-generaal duidde op de beslissing van de Hoge Raad 2 april 2002 inzake het geschil over de rechtsmacht, uit welke beslissing naar voren komt dat de behandeling van het cassatieberoep was bepaald op 12 maart 2002, maar dat de vertegenwoordiger van verdachte blijkens de daarvan opgemaakte akte op 8 maart 2002, dus vóór die behandeling, het tegen de beslissing van de rechtbank Utrecht ingestelde cassatieberoep heeft ingetrokken en dat de Hoge Raad deze handeling van de vertegenwoordiger van verdachte aldus heeft verstaan dat verdachte het cassatieberoep tegen voornoemde beslissing heeft ingetrokken, alsmede dat verdachte het op de voet van artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediende verzoek heeft ingetrokken. De de vertegenwoordiger van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-: Ik heb inderdaad stukken van de Hoge Raad ontvangen en ik zou ook graag in de gelegenheid worden gesteld om deze aan uw hof te laten zien. U kunt dan zien dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank te Utrecht vormfouten heeft gemaakt. De voorzitter deelt mede dat dit niet uit de stukken van de Hoge Raad voortvloeit. De de vertegenwoordiger van verdachte reageert -zakelijk weergegeven-: Nu heeft u het weer onder de pet geschoven. (...) Ik heb het gevoel dat u er alles aan doet om tot een veroordeling te komen. U houdt zich niet aan de wet. Blijkens de bepalingen van de Wet algemene bepalingen dient een rechter recht te spreken aan de hand van de wet. Ik kom nu tot de ontdekking dat privé-gevoelens hier echter de boventoon voeren. (...) Nogmaals, ik heb mijn dossier thuis liggen. Ik word hierdoor in het verdedigingsbelang geschaad. 6.2. Het eindarrest bevat dan de volgende overwegingen: Verzoek om aanhouding De vertegenwoordiger van verdachte heeft het hof verzocht om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, daar hij ervan uit was gegaan dat het hof aan het indienen van het verzoekschrift ex artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schorsende werking zou toekennen en de zaak derhalve niet op de zitting van heden behandeld zou worden, zodat hij zijn stukken betreffende deze zaak, waaronder zijn aantekeningen inzake de verdediging, op kantoor heeft gelaten en derhalve niet in staat is om de verdediging te voeren. Het hof wijst voornoemd verzoek af. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vertegenwoordiger van verdachte naar hij ter zitting van het hof ook heeft verklaard op de hoogte was van de beslissing van de Hoge Raad. Hij kon er in redelijkheid, mede gelet op de omstandigheid dat het cassatieberoep van de kant van verdachte was ingetrokken, niet van uitgaan dat een nieuw verzoek op grond van artikel 526, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schorsende werking zou hebben. Overigens heeft de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting van het hof daadwerkelijk de verdediging gevoerd. In het kader van de ondervraging van getuigen heeft de vertegenwoordiger van verdachte geen enkele beletsel geuit dat zijn verdediging in het gedrang kwam. Voorts heeft de vertegenwoordiger van verdachte slechts in algemene termen gesteld dat hij stukken of aantekeningen ten behoeve van zijn verdediging op kantoor had liggen, maar hij heeft geen nadere opgave gedaan om welke stukken of aantekeningen het precies zou gaan en waarom hij juist over die stukken naast de stukken waarover hij ter zitting van het hof wel beschikte, diende te beschikken. Gelet op het voorgaande in onderling verband en samenhang alsmede het belang van een afdoening van deze al lang slepende strafzaak ziet het hof geen noodzaak om de behandeling van de zaak aan te houden. Het middel voert aan dat de vertegenwoordiger van verdachte op de mededeling van een medewerker van de Hoge Raad dat het hof de behandeling van de zaak zou aanhouden heeft mogen vertrouwen en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij zijn dossier niet heeft meegenomen. 6.3. Het hof heeft beslist dat verdachte er in redelijkheid niet van uit is mogen gaan dat het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst. Daarin ligt besloten dat een mededeling van een onbekende medewerker van de Hoge Raad onvoldoende is om ervan uit te mogen gaan dat een ander gerecht het onderzoek ter terechtzitting wel zal schorsen. Dat impliciete oordeel geeft geen blijk van een verkeerde uitleg en is niet onbegrijpelijk. 6.4. Overigens wil ik nog melden dat ik de zakenadministratie van de Hoge Raad heb geraadpleegd en dat een nieuw verzoek van verdachte tot regeling van rechtsgebied op de voet van art. 526 Sv daar niet bekend is. Ook al zou een medewerker van de Hoge Raad aan de vertegenwoordiger van verdachte hebben medegedeeld dat indiening van zo een verzoek tot een schorsing van het onderzoek zou leiden(7) dan nog is 's hofs beslissing uiteindelijk juist; er is geen verzoek gedaan aan de Hoge Raad, dus de vertegenwoordiger van verdachte wist zeker dat schorsing niet aan de orde was. Als hij dan zijn dossier op kantoor laat liggen omdat hij rekent op een schorsing is dat tegen beter weten in geweest. 6.5. Overigens heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat verdachte zeer wel in staat is gebleken de verdediging te voeren, hetgeen de beslissing om de zaak niet aan te houden reeds kan dragen. Het middel faalt. 7. Het tweede middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de hoogte van de opgelegde sanctie, met zodanige vermindering van de sanctie dat de inbreuk op verdachtes recht op berechting binnen een redelijke termijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Deze zaak hangt samen met de zaken [betrokkene 1], nr. 00866/03, [verdachte], nr. 00867/03 P, [A] B.V., nr. 00868/03 P, en [A] B.V., nr. 00870/03, waarin ik heden ook conclusie neem. 2 DD 98.115; HR NJ 1998, 811; HR NJ 1999, 345. 3 Vgl. HR 22 oktober 2002, NJB 2002, p. 2154, nr. 159. 4 EHRM NJ 1994, 483 § 26 (Stanford); EHRM 16 december 1999, nr. 00024724/94, § 83; EHRM 14 maart 2003, NJB 2003, p. 572, nr. 11, § 49 (Lagerblom). 5 EHRM NJ 1994, 27 (Kamasinski). 6 Daarin onderscheidt zich de onderhavige zaak van het in het middel genoemde EHRM 24 september 2002, nr. 00032771/96 (Cuscani), waar de Engelse rechter zelf had geconstateerd dat bijstand van een tolk noodzakelijk was, maar vervolgens toen de opgeroepen tolk niet was verschenen toch was doorgegaan met het onderzoek ter terechtzitting. 7 Een naïeve buitenstaander zou minstgenomen kunnen denken dat de gehoorproblemen van de vertegenwoordiger van verdachte hem bij zo een telefoongesprek parten kunnen hebben gespeeld. Ik zeg dit overigens met een zekere schroom, omdat ik mij nu op medisch terrein begeef terwijl het volgens verdachte van algemene bekendheid is dat ik - en ik niet alleen - ongeschikt was voor de studie medicijnen.


Uitspraak

18 november 2003 Strafkamer nr. 00869/03 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 juli 2002, nummer 21/001086-97, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 10 februari 1997 - de verdachte ter zake van "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en strafbaar gesteld bij artikel 225 (oud) juncto artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht" en "het gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 225 (oud) en artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht" veroordeeld tot een geldboete van € 45.375,--. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de hoogte van de opgelegde sanctie en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden. 3.2. De verdachte heeft op 24 juli 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 10 april 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet waardoor de overschrijding van de inzendingstermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan voor wat betreft de berechting in cassatie in haar geheel niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn. Daarom faalt het middel. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met gehoorproblemen van de vertegenwoordiger van de verdachte, [betrokkene 1], waarop deze herhaaldelijk heeft gewezen, en dat het Hof terzake geen maatregelen heeft genomen, waardoor art. 6 EVRM is geschonden. 4.2. Art. 274 Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook op het rechtsgeding voor het gerechtshof van toepassing is, houdt, voorzover hier van belang, het volgende in: "1. Indien de verdachte niet of slechts zeer gebrekkig kan horen of spreken, geschieden de vragen of antwoorden schriftelijk. De voorzitter deelt de resultaten van deze ondervraging mondeling mee." 4.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de gehoor-problemen van [betrokkene 1] niet van dien aard waren dat - mede in het licht van art. 6 EVRM - toepassing moest worden gegeven aan het in art. 274 Sv bepaalde. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in aanmerking genomen het procesverloop in hoger beroep, voorzover hier van belang weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1, evenmin onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats. 4.4. Het middel faalt. 5. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 7. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 november 2003.