Jurisprudentie
AM1462
Datum uitspraak2003-10-17
Datum gepubliceerd2003-10-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38005
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38005
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nr. 38.005 17 oktober 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 2001, nr. P00/02245, betreffende na te melden aanslag in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...
Uitspraak
Nr. 38.005
17 oktober 2003
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 2001, nr. P00/02245, betreffende na te melden aanslag in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een woon- en partyschip gelegen in openbaar water plaatselijk bekend als a-straat ab t/o 1-2, een aanslag in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 484,18, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de waarnemend directeur Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de directeur) is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
B en W hebben een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenaar van een woon- en partyschip (hierna: het schip). Het schip ligt sinds 1988 afgemeerd aan een kade te Z, met niet meer dan incidentele onderbrekingen. De aanwezigheid van het schip op deze ligplaats zal volgens een brief van de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente van 18 augustus 2000 worden gedoogd totdat een nieuw bedrijfsvaartuigenbeleid zal zijn vastgesteld. De gedoogverklaring vervalt volgens de brief als belanghebbende de eigendom van het schip overdraagt.
3.2. De Verordening roerende-ruimtebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) berust op artikel 221 van de Gemeentewet. In het tweede lid van dat artikel wordt artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van overeenkomstige toepassing verklaard. De heffingsmaatstaf is derhalve de waarde van de roerende zaak, bepaald overeenkomstig de Wet WOZ. Terecht merkt belanghebbende op dat artikel 3 van de Verordening, zoals dat na wijziging met ingang van 1 januari 1997 is komen te luiden, welk artikel de heffingsmaatstaf behelst, niet geheel in overeenstemming is met artikel 17 van de Wet WOZ, nu in de tweede volzin van artikel 3, lid 1, van de Verordening in plaats van 'indien de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen' staat: indien de volle en onbezwaarde eigendom zou worden overgedragen. Anders dan belanghebbende betoogt, heeft deze kennelijke misslag echter niet tot gevolg dat de Verordening onverbindend is. Het artikel moet worden gelezen met verbetering van deze misslag.
3.3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of een waardedrukkende invloed uitgaat van de omstandigheden dat het schip niet met behoud van de huidige ligplaats overdraagbaar is en dat ook zonder overdracht het behoud van die ligplaats eindig toeschijnt. Naar het oordeel van het Hof is terecht geen betekenis toegekend aan die omstandigheden, nu geen van beide de omvang van het genot van het schip beperkt gedurende de tijd dat het op de huidige ligplaats wordt gedoogd, hetgeen het geval is geweest voor de volle duur van het onderhavige belastingjaar. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 november 1998, nr. 33212, BNB 1999/18, ook heeft te gelden in het onderhavige geval.
De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.3.2. Met de verwijzing naar het vermelde arrest van de Hoge Raad miskent het Hof dat het in dat geval ging om de vraag of verplichtingen waartoe de eigenaar van een onroerende zaak zich voor het geval van vervreemding van die zaak - privaatrechtelijk - had verbonden, een waardedrukkende invloed hadden op de waarde in het economische verkeer van dat appartement. Te dezen gaat het echter kennelijk om publiekrechtelijke voorschriften inzake het vaartuigenbeleid en de mate waarin de waardedrukkende invloed van deze voorschriften zich doet gelden mede gelet op de voorwaarden waaronder de overheid daarop inbreuken gedoogt.
3.3.3. De waarde in het economische verkeer van het schip dient ingevolge artikel 3, lid 1, van de Verordening, zoals dit artikel met verbetering van de kennelijke misslag moet worden gelezen, en overeenkomstig artikel 221 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 17 van de Wet WOZ te worden bepaald op de waarde die aan het schip kan worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De prijs die een gegadigde bij de hier veronderstelde verkoop voor een schip dat een vaste ligplaats inneemt, zal willen betalen, wordt in de regel mede bepaald door de plaats en de omgeving van het schip en de verwachtingen die deze gegadigde heeft omtrent de mogelijkheid dat het schip op die plaats zal kunnen blijven liggen (vgl. HR 11 oktober 2000, nr. 33540, BNB 2000/381). Indien aannemelijk is dat een gegadigde daarbij op de waardepeildatum (1 januari 1997) rekening zou hebben gehouden met de hiervoor in 3.3.1 bedoelde omstandigheden, kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet op de door het Hof gebezigde grond betekenis worden ontzegd aan die omstandigheden.
3.4. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat B en W aan belanghebbende vergoeden het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 72, en
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2003.