Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM1821

Datum uitspraak2003-10-01
Datum gepubliceerd2003-10-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/00766
Statusgepubliceerd


Indicatie

art. 26 WAHV; art. 26a WAHV; Verzetschrift ingekomen bij het CJIB. Awb niet van toepassing op Hoofdstuk VIII van de WAHV, waarin de verzetprocedure is geregeld. In casu aansluiting gezocht bij art. 6:15 Awb, waarin de doorzendplicht is geregeld voor bij niet bevoegd instanties ingediende bezwaar- en beroepschriften. CJIB had derhalve verzetschrift moeten doorsturen naar het (toenmalige) kantongerecht. Voor wat betreft de tijdigheid van het verzetschrift is geanticipeerd op de op 1 april 2002 inwerkinggetreden wijziging van art. 6:15 Awb. Niet tijdig op het verzet beslist. Verzet gegrond.


Uitspraak

WAHV 03/00766 1 oktober 2003 CJIB 34287090 Gerechtshof te Leeuwarden Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank te Rotterdam van 29 januari 2003 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats] 1. De beschikking van de kantonrechter De kantonrechter heeft de betrokkene in het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden op 17 januari 2001 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. 3. Beoordeling 3.1. Blijkens de stukken van het geding is het dwangbevel op 9 februari 2001 aan de betrokkene betekend. Gelet op het bepaalde in art. 26, derde lid, WAHV, diende het verzetschrift derhalve uiterlijk op 23 februari 2001 door het (toenmalige) kantongerecht te zijn ontvangen. Naar aanleiding van het dwangbevel heeft de betrokkene op 13 februari 2001 een brief gezonden aan het CJIB. Uit de stukken blijkt niet op welke datum het CJIB deze brief heeft ontvangen. Het CJIB heeft deze brief beantwoord op 14 maart 2001. In deze brief heeft het CJIB de betrokkene erop gewezen, dat hij verzet kan doen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Vervolgens heeft de betrokkene bij brief van 20 maart 2001 verzet gedaan. De kantonrechter heeft het verzet niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is gedaan. 3.2. Gelet op de inhoud van de brief van 13 februari 2001, alsmede gelet op de korte termijn waarbinnen verzet moet worden gedaan, te weten binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel, is het hof van oordeel dat het CJIB de brief van de betrokkene van 13 februari 2001 had moeten aanmerken als een verzetschrift, gericht tegen het dwangbevel van 17 januari 2001. 3.3. Ingevolge het bepaalde in art. 1:4, tweede lid, Awb is hoofdstuk 6 van de Awb op een procedure als de onderhavige van toepassing uitgesloten. Dat geldt derhalve ook voor het bepaalde in art. 6:15 Awb, dat een doorzendplicht bevat ten aanzien van bezwaar- en beroepschriften, ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of een onbevoegde (administratieve) rechter en tevens een regeling biedt voor de vraag in welke gevallen het tijdstip van indiening van een dergelijk bezwaar- of beroepschrift bij het onbevoegde orgaan of de onbevoegde rechter bepalend kan zijn voor het tijdig indienen ervan. Op de onderhavige procedure (omschreven in hoofdstuk VIII van de WAHV) is evenmin enige andere regeling van procedurele aard van toepassing. Met een en ander is echter niet zonder meer gezegd, dat de betrokkene in zijn verzet niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het enkele feit dat het verzetschrift niet bij het kantongerecht, maar in dit geval bij het CJIB, is binnen gekomen. 3.4. De wijze waarop de rechtsingang is geregeld in art. 26, derde lid, WAHV, vertoont gelijkenis met de wijze waarop de rechtsingang is geregeld in 9, eerste lid, WAHV. Niet valt in te zien, om welke reden een op grond van eerstgenoemd artikel bij een onbevoegd orgaan ingediend verzetschrift niet zou behoren te worden doorgezonden en een op gelijke wijze op grond van art. 9 WAHV ingediend beroepschrift ingevolge het bepaalde in art. 6:15 Awb wel. Dit klemt in het licht van het bepaalde in de tweede volzin van art. 9, eerste lid, WAHV temeer nu in het onderhavige geval de brief van 13 februari 2001 zich richt tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en derhalve is te beschouwen als een verzetschrift dat - ten onrechte - aan het CJIB is gericht. Het vorenstaande leidt tot het oordeel van het hof, dat het CJIB het door de betrokkene bij hem ingediende verzetschrift had behoren door te zenden aan de bevoegde kantonrechter, te weten de kantonrechter te Rotterdam. 3.5. Vervolgens rijst de vraag, of het verzetschrift geacht kan worden tijdig te zijn ingediend. Die vraag beantwoordt het hof uitgaande van het onder 3.4. weergegeven oordeel, dat in het onderhavige geval een verplichting tot doorzending in acht had moeten worden genomen, overeenkomstig het voorschrift van art. 6:15, eerste lid, Awb. Er is vervolgens (ook) aanleiding aansluiting te zoeken bij artikel 6:15, derde lid, Awb. De tekst van dat artikel, zoals dat luidde ten tijde van de brief van de betrokkene van 13 februari 2001, noemt drie gevallen, waarin het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag, of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend. Op 1 april 2002 is art. 6:15, derde lid, Awb gewijzigd. Vanaf die datum is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan in alle gevallen (behoudens het geval waarin sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht) bepalend. Er bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding anders te oordelen dan dat het verzetschrift, dat tijdig bij het CJIB is binnengekomen, tijdig is ingediend. (vgl. het arrest van het Hof van 21 februari 2002, WAHV 01/00552). 3.6. De aard van de onderhavige verzetprocedure brengt mee, zoals ook volgt uit de verschillende in de artikelen 26 en 26a WAHV met het oog daarop gegeven voorschriften, dat op het tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel tijdig gedane verzet op korte termijn wordt beslist. Vorenoverwogene brengt met zich mee dat in beginsel - dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden die een langere periode kunnen rechtvaardigen - binnen 18 maanden onherroepelijk op het verzet moet zijn beslist. Overschrijding van deze termijn levert een schending op van beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor een verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd zou komen met beginselen van behoorlijk bestuur. 3.7. Inmiddels zijn ruim 31 maanden verstreken sinds de betrokkene verzet heeft gedaan. Deze periode is veroorzaakt door lange perioden zonder enige activiteit, waarvoor geen rechtvaardiging kan worden gevonden. Derhalve is de eerdergenoemde termijn overschreden en brengt het in r.o. 3.6. overwogene mee, dat het verzet alsnog gegrond moet worden verklaard. 3.8. Het hof acht geen termen aanwezig om de advocaat-generaal te veroordelen in de proceskosten, nu niet is gebleken dat de betrokkene kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmertking komen. 4. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de kantonrechter; verklaart het verzet gegrond. bepaalt dat hetgeen uit hoofde van voormeld dwangbevel door de betrokkene is betaald, te weten een bedrag van €Euro 101,39, aan de betrokkene wordt gerestitueerd, alsmede dat de door de betrokkene betaalde griffierechten in de procedure bij de kantonrechter en het hof door de griffier van de rechtbank aan hem worden gerestitueerd. Deze beschikking is gegeven door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.