Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM1882

Datum uitspraak2003-10-16
Datum gepubliceerd2003-10-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers18/076010-01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belastingfraude, strafrechtelijk gebruik van onrechtmatig verkregen bankgegevens (KB Lux).


Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN parketnummer: 076010-01 datum uitspraak: 16 oktober 2003 op tegenspraak raadslieden: mr. Van der Maas en mr. Verhoog VONNIS van de rechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [adres verdachte] op [geboortedatum verdachte], wonende te [woonplaats verdachte]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 oktober 2003. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd: dat 1. hij, op of omstreeks 29 maart 1996 en/of op of omstreeks 4 november 1996 en/of op of omstreeks 26 februari 1998 en/of op of omstreeks 5 februari 1999 in de gemeente Groningen, althans (elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1994 en/of 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of 1998, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) opzettelijk, op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Groningen ingeleverde aangifte(n) inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1994 en/of 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1995 en/of 1996 en/of 1997 en/of 1998, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten inzake een bankrekening bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (met het rekeningnummer [xx]) opgegeven en/of vermeld, althans heeft doen of laten opgeven en/of vermelden, terwijl -daarvan (telkens) het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, en/of -dat feit er (telkens) toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; art. 68 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen(oud) art. 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen(nieuw) art 68 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen 2. hij, op of omstreeks 20 september 1999 en/of op of omstreeks 31 januari 2001in de gemeente Groningen, althans (elders) in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, althans heeft doen of laten doen, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) opzettelijk, op dat/die bij de Inspecteur der belastingen te Groningen ingeleverde aangifte(n) inkomstenbelasting over de/het ja(a)r(en) 1998 en/of 1999 en/of vermogensbelasting over de/het ja(a)r(en) 1999 en/of 2000, (telkens) geen of een onjuist bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten inzake een bankrekening bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg, althans een bankinstelling te Luxemburg (met het rekeningnummer [xx]) opgegeven en/of vermeld, althans heeft doen of laten opgeven en/of vermelden, terwijl dat feit er (telkens) toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE Gelijkheidsbeginsel De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie, door bij de selectie van de te vervolgen zaken niet nog andere omstandigheden te betrekken, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids-beginsel. Er is sprake van willekeur, aldus de raadsman. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie bevoegd is af te wegen of redenen bestaan om af te zien van vervolging op gronden ontleend aan het algemeen belang. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangen-afweging heeft plaatsgevonden, staat niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd is met wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften en/of beginselen van goede procesorde. Dan kan het recht tot strafvervolging vervallen zijn en zal de rechter om die reden de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken. Voor de afdoening van het grote aantal gevallen van belastingontduiking in de Kredietbank Luxemburg (KB Lux)- zaken heeft het openbaar ministerie in samenspraak met de belastingdienst in het kader van een projectmatige, themagerichte aanpak algemene, objectieve, niet cumulatieve criteria ontwikkeld. Ten aanzien van verdachte is aan de hand van een van deze criteria beslist, te weten een minimum saldo van tenminste fl. 500.000,00 op een peildatum in 1994. In dit geval ziet de rechtbank in deze wijze van selecteren, mede gelet op de veelheid van de geheime rekeningen, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de in deze zaak aangevoerde ongelijkheid van behandeling van verdachten een zodanige strijd met een goede procesorde oplevert dat het recht tot strafvervolging is vervallen. Willekeur van de kant van de officier van justitie is niet komen vast te staan. De raadsman heeft daarnaast nog aangevoerd dat er ook een verschil in behandeling van rekening-houders is geweest in verband met een persbericht dat op 15 januari 2002 door het Ministerie van Financiën is uitgegeven. In dit persbericht werd gewezen op de mogelijkheid van de inkeerregeling, inhoudende dat spijtoptanten alsnog een verbeterde aangifte konden doen. Door het late tijdstip waarop dit persbericht is uitgegeven, is - volgens de raadsman - een aantal rekeninghouders waaronder verdachte van deze mogelijkheid uitgesloten. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Zo er al sprake is van een persbericht zijdens het Ministerie van Financiën, duidelijk is dat het door de raadsman bedoelde krantenbericht niet meer behelst dan een weergave van een reeds sinds jaren in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) neergelegde inkeerregeling, waarvan verdachte eerder op de hoogte kon zijn. De essentie van deze wettelijke regeling is nu juist dat belastingplichtigen (eerder verzwegen) informatie verstrekken, vóórdat de Belastingdienst dan wel de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) bij hen gericht navraag doet daarover. Dat op deze mogelijkheid in zijn algemeenheid in of door de pers nogmaals wordt gewezen op een moment dat tegen verdachte reeds een onderzoek was gestart, maakt niet dat sprake is van (een mate van) ongelijkheid die meebrengt dat de (latere) vervolging in strijd is met wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften en/of de beginselen van een goede procesorde en zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. RECHTMATIGHEID VAN HET BEWIJS De raadsman heeft voorts geconcludeerd dat het bewijs in de strafzaak als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd, hetgeen niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel uitsluiting van dat bewijs mee moet brengen. Daartoe is, kort samengevat, gesteld dat de gang van zaken rond de inbeslagneming van, voorzover van belang, de microfiches onduidelijk is. Er is sprake van ernstige schending van de verdedigingsrechten. De ontvreemding van de microfiches en de huiszoeking in België zouden in scène zijn gezet en er zou onjuist omgesprongen zijn met een zogenaamde black-listed informant. Vervolgens is ten onrechte de in Luxemburg gestolen informatie door de Belgische autoriteiten verstrekt aan de Nederlandse autoriteiten die, zo suggereert de raadsman als mogelijkheid, voorafgaand aan de overdracht al op de hoogte waren van en betrokken waren bij de wijze van verkrijging van die informatie in België en Luxemburg. Ten aanzien van dit punt overweegt de rechtbank als volgt. Het opsporingsonderzoek in Nederland heeft een aanvang genomen met de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op gebied van de directe belastingen (Richtlijn 77/799/EEG). In beginsel is de Nederlandse rechter niet gehouden de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens door de Belgische autoriteiten te onderzoeken. Gelet op het in het internationale rechtshulpverkeer tussen België en Nederland geldende vertrouwensbeginsel, mag erop worden vertrouwd dat België zijn opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde (verdedigings)rechten zal uitoefenen. Dit is slechts anders indien er sterke aanwijzingen zijn dat die verdragsnormen zijn geschonden. Alsdan is van belang de vraag of verdachte is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen. Vaststaat intussen wel dat de microfiches - waarop na onderzoek de naam van verdachte bleek voor te komen - in Luxemburg door werknemers van de KB Lux zijn ontvreemd bij hun werkgever en in die zin door die werknemers onrechtmatig zijn verkregen. Deze handelswijze is naar het oordeel van de rechtbank echter niet onrechtmatig jegens verdachte. Nog niet helder is de exacte wijze waarop de Belgische autoriteiten de microfiches in handen hebben gekregen. Deze helderheid is gelet op de beantwoording van het (naar aanleiding van een in september 2002 door de Amsterdamse rechtbank gewezen tussenvonnis in een strafzaak met een vergelijkbare verdenking) aan België gerichte rechtshulpverzoek niet, althans niet binnen aanvaardbare termijn, te verkrijgen. De rechtbank leidt evenwel uit (naar aanleiding van bedoeld tussenvonnis in die zaak overgelegde) Belgische processen-verbaal van getuigenverhoor en het verslag van het Belgisch "Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten" d.d. 27 juli 1999 - welke stukken bij de processtukken van deze strafzaak zijn gevoegd - af, dat politie en justitie in België - hoe dan ook - in Belgische strafzaken via een getuige en/of een huiszoeking de beschikking hebben gekregen over microfiches. Bij de processtukken bevindt zich daarnaast een proces-verbaal van de onderzoeksrechter [naam rechter] te Brussel dat hij op 18 december 1999 microfiches in beslag heeft genomen. De rechtbank kan aan het bovenstaande geen aanwijzingen ontlenen dat zich voordoet een situatie waarin de verdragsnormen zijn geschonden en wel zodanig dat door een mogelijk gebrek in de rechtmatigheid van het Belgische opsporingsonderzoek verdachte is geschaad in een belang dat de (mogelijk) in België geschonden norm beoogt te beschermen. Zo er al sprake zou zijn van enige onrechtmatigheid in de Belgische opsporingsonderzoeken jegens Belgische verdachten, hetgeen zoals gesteld vooralsnog niet helder is te krijgen, dan valt op grond van alle processtukken in de onderhavige strafzaak reeds nu te concluderen dat verdachte niet is geschaad in een belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen. De rechtbank overweegt in dit verband ten overvloede dat er geen aanwijzingen zijn voor de door de raadsman niet onderbouwde suggestie dat mogelijk sprake zou zijn van een door de Belgische overheid "geregisseerde" huiszoeking dan wel directe betrokkenheid van Belgische autoriteiten, of zelfs Nederlandse autoriteiten, bij de ontvreemding van de microfiches. De rechtbank is overigens van oordeel dat, alle processtukken in onderlinge samenhang beschouwd, de raadsman niet kan volstaan met het opperen van louter vermoedens. De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de jurisprudentie volgt dat het enkele gegeven dat de microfiches in Luxemburg onrechtmatig zijn verkregen door een ander dan de opsporingsautoriteit, op zich niet meebrengt dat met die microfiches geen onderzoek kan worden gestart. Van belang is de vraag in hoeverre de Nederlandse opsporingsinstantie, in casu de FIOD, betrokken is geweest bij bovengenoemde onrechtmatigheid. Van de niet onderbouwde suggestie van de raadsman dat de Nederlandse opsporingsinstantie betrokken zou zijn geweest bij de ontvreemding in Luxemburg en verkrijging in België is in het geheel niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de (naar aanleiding van eerdergenoemd Amsterdams tussenvonnis) opgemaakte en in deze strafzaak gevoegde processen-verbaal van de FIOD(-ECD) van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en het proces-verbaal van de officier van justitie waarin verslag van het opsporingsonderzoek wordt gedaan, ervan kan worden uitgegaan dat het Nederlandse opsporingsonderzoek - zoals hierboven reeds overwogen - eerst is gestart na de ontvangst van de kopieën van afgedrukte microfiches. De gegevens zijn daarbij door België op basis van de Richtlijn 77/799/EEG volgens de juiste procedure verstrekt aan Nederland. Uit genoemde processen-verbaal komt naar voren dat noch de verbalisanten, noch de officier van justitie, voorafgaand aan die ontvangst op de hoogte waren van onrechtmatigheden - in welke zin dan ook - bij de wijze van de gegevens-verkrijging in België en evenmin betrokken waren bij de gegevensverkrijging in Luxemburg. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. De rechtbank neemt bij de beoordeling van alle bovenstaande verweren in aanmerking dat de door de raadsman gestelde onregelmatigheden - hoe dan ook - niet betreffen onregelmatigheden waardoor de beoordeling van de inhoudelijke vraag of verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan (het bewijs), wordt bemoeilijkt in de zin dat die beoordeling geheel of gedeeltelijk onmogelijk zou zijn. GETUIGEN De raadsman heeft betoogd dat, indien de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk acht en het bewijs niet als aanstonds ontoelaatbaar beschouwt, de rechtbank bij heropening van het onderzoek tot het horen van nader door hem genoemde getuigen dient over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de raadsman, zoals dat eerst tijdens de behandeling ter terechtzitting bij pleidooi is gedaan, onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast acht de rechtbank het horen van de genoemde getuigen - die gezien hun functie kennelijk veeleer over de formaliteiten van het onderzoek en niet over de betrokkenheid van verdachte zelf bij het tenlastegelegde feit kunnen verklaren - in het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen niet noodzakelijk. VRIJWILLIGHEID VERKLARING EN VERSTREKKING VAN GEGEVENS De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaring van verdachte tijdens zijn verhoor door de FIOD niet in vrijheid tot stand is gekomen en dat de informatie die verdachte na afloop van zijn verhoor aan de inspecteur heeft doen toekomen, is verstrekt op grond van de in artikel 47 AWR. Daarbij is bovendien het uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt dat deze informatie niet in een strafzaak tegen hem mocht worden gebruikt. Daarenboven is verdachte in contacten met de FIOD en/of inspecteur na zijn verhoor nooit meer gewezen op zijn recht om te zwijgen. Verdachte heeft in verband met taalproblemen de strekking van hetgeen werd gevraagd niet goed begrepen. De raadsman is van oordeel dat op deze gronden hetgeen de verdachte na zijn verhoor aan de inspecteur ter hand heeft gesteld niet als bewijs in deze zaak kan worden toegelaten. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze verweren als volgt. De rechtbank constateert dat verdachte op 30 oktober 2001 is verhoord terzake verdenking van een strafbaar feit. Verdachte is aldus het proces-verbaal van verhoor voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven. Verdachte heeft in aanwezigheid van zijn Nederlands sprekende echtgenote een verklaring afgelegd. Uit het proces-verbaal volgt dat verdachte volledig heeft bekend de rekeninggegevens voor de belastingdienst te hebben verzwegen. Verdachte heeft verklaard de bankgegevens te zullen verstrekken. In het ambtsedig proces-verbaal van ambtshandeling relateert [naam], ambtenaar van de belastingdienst, werkzaam bij de FIOD, dat de raadsman van verdachte per brief van 9 januari 2002 heeft bericht dat zijn cliënt beschikt over de door de KB Lux verstrekte informatie, maar dat zijn cliënt de bevestiging wil dat de door hem te verstrekken informatie niet strafrechtelijk tegen hem zal worden gebruikt. Door de FIOD is daarop, aldus het proces-verbaal van ambtshandeling, op 14 januari 2002 aan de raadsman schriftelijk bericht dat de afdoening van de zaak tegen zijn cliënt een strafrechtelijke is. In een telefonisch onderhoud op 25 januari 2002 is nogmaals aangegeven dat de bankgegevens voor strafrechtelijke doeleinden zullen worden gebruikt. Op 29 januari 2002 heeft de FIOD van de raadsman de informatie ontvangen die verdachte desgevraagd van de KB Lux heeft ontvangen. De rechtbank is gezien het bovenstaande van oordeel dat zowel uit het verhoor als uit het ambtelijk verslag blijkt dat verdachte vanaf het begin van het onderzoek werd verdacht van het plegen van strafbare feiten en daarop ook is gewezen. Verdachte is in dat verband ook gewezen op zijn zwijgrecht. De rechtbank kan uit het verloop van het verhoor en de contacten die nadien met verdachte en zijn raadsman hebben plaatsgevonden niet anders afleiden dan dat verdachte via zijn raadsman de bankgegevens in het kader van zijn strafzaak vrijwillig heeft verstrekt. Daaraan kan niet afdoen dat verdachte op basis van artikel 47 AWR ook niet anders had gekund, reeds om de reden dat artikel 47 AWR in dit geval niet is toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin aannemelijk geworden dat verdachte hetgeen tijdens het verhoor is besproken vanwege een gebrek in beheersing van de Nederlandse taal niet heeft begrepen. De rechtbank neemt hierbij het verloop van het verhoor zoals neergelegd in het proces-verbaal van verhoor, de aanwezigheid daarbij van zijn echtgenote, alsmede de inhoud van de na het verhoor door of namens verdachte met de FIOD onderhouden contacten - waaruit op geen enkele wijze blijkt van enige onduidelijkheid aan de zijde van verdachte - in aanmerking. Daarnaast neemt de rechtbank de mate waarin verdachte hetgeen ter terechtzitting is gezegd, aldus zijn verklaring aldaar, heeft begrepen, mede in ogenschouw. De rechtbank verwerpt derhalve ook dit verweer van de raadsman. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij omstreeks 29 maart 1996 en omstreeks 4 november 1996 en omstreeks 26 februari 1998 en omstreeks 5 februari 1999 in de gemeente Groningen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over de jaren 1994 en 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en 1998, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk, op die bij de Inspecteur der belastingen te Groningen ingeleverde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1994 en 1995 en 1996 en 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996 en 1997 en 1998, telkens geen bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten inzake een bankrekening bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg, (met het rekeningnummer [xx]) opgegeven, terwijl -daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, of -dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; 2. hij omstreeks 20 september 1999 en omstreeks 31 januari 2001 in de gemeente Groningen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk, op die bij de Inspecteur der belastingen te Groningen ingeleverde aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000, telkens geen bedrag aan (buitenlandse) rente-inkomsten inzake een bankrekening bij de kredietbank Luxembourg te Luxemburg, (met het rekeningnummer [xx]) opgegeven, terwijl dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven; De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. KWALIFICATIE Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert de volgende strafbare feiten op: 1. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd en opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd; 2. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten aanzien van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. MOTIVERING STRAF Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met: a) - de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de vordering van de officier van justitie; b) - de persoon van de verdachte, zoals naar voren gekomen uit: - het onderzoek op de terechtzitting d.d. 2 oktober 2003; - de inhoud van een uittreksel uit het algemeen documentatieregister omtrent verdachte d.d. 23 augustus 2003. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld. Onbetaalde arbeid Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan de verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf moet worden opgelegd, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking. Verdachte heeft gedurende een lange periode rente-inkomsten niet opgegeven en daarmee de maatschappij ernstig financieel benadeeld. De rechtbank neemt echter ook in aanmerking dat deze schade uiteindelijk is beperkt door de vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst die verdachte is nagekomen. De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf rekening met het tijdsverloop. Hoewel er geen sprake is van een gehele inactiviteit bij het openbaar ministerie, blijft dat verdachte lang heeft moeten wachten tot hij zekerheid kreeg omtrent de vervolging. Verdachte heeft in januari 2003 weliswaar een brief ontvangen van het openbaar ministerie, maar daarin werd slechts meegedeeld dat er gewacht werd op de afloop van de zaak die diende voor de rechtbank in Amsterdam met een gelijksoortige verdenking. Geldboete Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eveneens een geldboete moet worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte en met het hierboven omschreven tijdsverloop. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 23, 24, 24c, 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven is aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar. Verklaart het onder 1 en 2 meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot: het verrichten van 180 uren onbetaalde arbeid met bevel dat vervangende hechtenis voor de duur van 3 maanden zal worden toegepast als veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht. De onbetaalde arbeid moet zijn voltooid binnen een jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De veroordeelde zal zich met betrekking tot de te verrichten onbetaalde arbeid gedragen naar de aanwijzingen te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland te Groningen. een geldboete van €€EUR 20.000,00 (zegge twintigduizend euro) met bevel, dat voor geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis voor de duur van 235 dagen zal worden toegepast. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. Dolfing, voorzitter, De Jong en Wolswijk, in tegenwoordigheid van Den Held als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2003.