Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM1883

Datum uitspraak2003-07-24
Datum gepubliceerd2003-10-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00296
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: 1. Heeft een buitenlands belastingplichtige inwoner van een lidstaat op grond van het EG-recht recht op aftrek van de belastingvrije som, die Nederland bij wet aan binnenlands belastingplichtigen toekent, ook wanneer minder dan 90% van zijn vermogen in Nederland gelegen is? 2. Heeft belanghebbende, wanneer zijn beroep gegrond is en de aanslag wordt verminderd, op dezelfde grond recht op vergoeding van alle in verband met het beroep gemaakte kosten.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/00296 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (Duitsland)(hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/ Ondernemingen/Buitenland/P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. x,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,=. 1.3. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 14 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende de ambtenaar. 1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding. 1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een concept van aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen te Luxemburg (hierna EG-Hof) te stellen prejudiciële vragen op de voet van artikel 234(177)van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG Verdrag). 1.7. Van het verhandelde ter zitting is op de voet van bepaalde in artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, dat in kopie aan deze uitspraak is gehecht. 1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en hij woont in Duitsland. Op 1 januari 1998 was hij gehuwd en behoorde zijn vermogen niet tot enige gemeenschap. De bezittingen van belanghebbende bestaan voor 10% uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Hij is op grond van artikel 1 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, (hierna: Wet VB) deswege voor het jaar 1998 als buitenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Nederlandse vermogensbelasting. 2.2. Binnenlandse belastingplichtigen hebben steeds recht op een belastingvrije som. Buitenlandse belastingplichtigen krijgen die aftrek alleen onder de voorwaarde, dat hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is. Belanghebbende heeft met een beroep op het EG-recht verzocht om een belastingvrije som. De Inspecteur heeft aftrek daarvan geweigerd. 2.3. Belanghebbende heeft geen bezittingen buiten Nederland en Duitsland. 2.4. Duitsland kende in 1998 geen vermogensbelasting. België kende in 1998 evenmin een vermogensbelasting. 2.5. De kosten door belanghebbende gemaakt om een aftrek van de belastingvrije som te verkrijgen hebben tot en met de zitting ongeveer € 20.000 bedragen. 2.6. Belanghebbende heeft verzocht zijn vermogen en het bedrag van de vermogensbelasting te verwijderen om aantasting van zijn privacy te voorkomen. Het vermogen bedraagt meer dan € 20.000,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: 1. Heeft een buitenlands belastingplichtige inwoner van een lidstaat op grond van het EG-recht recht op aftrek van de belastingvrije som, die Nederland bij wet aan binnenlands belastingplichtigen toekent, ook wanneer minder dan 90% van zijn vermogen in Nederland gelegen is? 2. Heeft belanghebbende, wanneer zijn beroep gegrond is en de aanslag wordt verminderd, op dezelfde grond recht op vergoeding van alle in verband met het beroep gemaakte kosten. Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, het uit dien hoofde alsnog als belastingvrije som in aanmerking te nemen bedrag op fl. 241.000,= is te stellen. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van fl. 2.247.000,=. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Onder de naam vermogensbelasting wordt blijkens artikel 1, Wet op de vermogensbelasting (hierna Wet VB): '(...)een directe belasting geheven waaraan zijn onderworpen de natuurlijke personen die bij het begin van het kalenderjaar: a. in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen); b. niet in Nederland wonen en binnenlands vermogen hebben (buitenlandse belastingplichtigen).(...)' 4.1.1. Blijkens artikel 3, lid 1, Wet VB wordt de belasting ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen geheven naar hun vermogen aan het begin van het kalenderjaar. Blijkens artikel 3, lid 2, Wet VB is het vermogen de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden. Blijkens artikel 12 van deze wet wordt ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen op overeenkomstige wijze geheven, zij het alleen over het vermogen gelegen in Nederland. 4.1.2. Artikel 14, lid 3, Wet VB luidt als volgt: 'De belastingvrije som bedraagt voor de binnenlandse belastingplichtige die wordt ingedeeld in a. tariefgroep I: f. 193.000,=; b. tariefgroep II: f 241.000,=.' Ongehuwden vallen in tariefgroep I en gehuwden in tariefgroep II. De wet VB houdt rekening met de persoonlijke en gezinssituatie en de daaruit voortvloeiende verschillen in draagkracht. In zoverre is er overeenstemming met doel en strekking van de belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting. Onjuist is het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van de Inspecteur dat de belastingvrije som slechts gebaseerd is op de gedachte, dat heffen over vermogens beneden een bepaalde grens te veel perceptiekosten oproept en niet efficiënt is. 4.1.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd in zijn besluit van 18 april 2003, CPP2003980, dat artikel 14, lid 3, Wet VB ook wordt toegepast bij buitenlandse belastingplichtigen, wanneer hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is. Zulks naar aanleiding van de uitspraak van het gerechtshof te Gravenhage van 18 juli 2000, nr. BK-99/01421. In deze uitspraak heeft het gerechtshof uitgesproken dat tussen de situatie van een in Spanje woonachtige belastingplichtige, die aldaar geen of nagenoeg geen vermogensbestanddelen heeft en van wie het gehele belastbare vermogen in Nederland is gelegen, en die van een binnenlands belastingplichtige die zijn gehele belastbare vermogen in Nederland heeft, geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor het onthouden van het recht op belastingvrije som. 4.1.4. Het Hof wijst ook op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2000, nr. 35 042, BNB 2001/145 en na verwijzing de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2002, VN 2002/47.16. De Hoge Raad besliste in het zojuist genoemde arrest, dat het onderscheid, dat te dezen wordt gemaakt tussen binnen- en buitenlandse belastingplichtigen niet reeds wordt gerechtvaardigd door artikel 73D, lid 1, letter a, EG Verdrag. Het gerechtshof te Hof Arnhem besliste na verwijzing vervolgens dat een weigering van de belastingvrije som boven de bovengenoemde 90% grens willekeurige discriminatie vormt als bedoeld in artikel 73D lid 3, EG Verdrag. 4.2. Belanghebbende stelt, dat artikel 56 en volgende, EG Verdrag Nederland dwingen om die belastingvrije som ook beneden de genoemde 90% grens te verlenen, omdat anders binnenlandse belastingplichtigen gunstiger worden behandeld dan buitenlandse belastingplichtigen. Hij stelt, dat Nederland in artikel 14, lid 3, Wet VB onderscheid maakt naar woonplaats, hetgeen een verboden indirecte discriminatie naar nationaliteit veroorzaakt, zonder dat sprake is van een objectief verschil, dat grond kan opleveren voor die ongelijke behandeling. Verder stelt belanghebbende, dat als Nederland de belastingvrije som niet verleent, in 1998 nergens rekening zal zijn gehouden met de persoonlijke en de gezinssituatie van belanghebbende. In Duitsland werd in 1998 namelijk geen vermogensbelasting (meer) geheven. De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat de situaties van binnenlandse belastingplichtigen en die van buitenlandse belastingplichtigen, waarvan minder dan 90% van het vermogen in Nederland gelegen is, objectief niet vergelijkbaar zijn en dat Nederland die situaties daarom verschillend mag behandelen. Verder stelt hij zich op het standpunt, dat er geen belemmering is gezien de grote aantallen Duitsers, die in Nederland een tweede woning hebben. De belemmering is volgens hem, naar het Hof verstaat, te onzeker en te indirect. 4.3. Voor het geval het beroep niet reeds om de reden vermeld onder 4.2 gegrond is, stelt belanghebbende, dat Nederland de belastingvrije som wel verleent aan inwoners van België in de zin van het in 1998 toepasselijke belastingverdrag tussen Nederland en België uit 1970; dat Nederland bij dat bilaterale verdrag voordelen heeft toegekend aan die inwoners van België, welke voordelen Nederland noch bij een verdrag noch bij nationaal recht toekent aan inwoners van andere lidstaten; dat Nederland met het verlenen van die voordelen verder is gegaan dan het enkele verdelen van heffingsbevoegdheid en dat Nederland daarmee bij het sluiten van het verdrag met België verder is gegaan, dan het gemeenschapsrecht aan lidstaten bij het onderling sluiten van verdragen toestaat. De Inspecteur stelt zich daar tegenover op het standpunt, dat de jurisprudentie van het EG-Hof te weinig aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling van belanghebbende, dat Nederland voordelen die Nederland bij belastingverdrag aan inwoners van de ene lidstaat verleent ook aan inwoners van alle andere lidstaten moet verlenen. 4.4. Het Hof kan, wanneer het beroep gegrond is, de Inspecteur op grond van artikel 8:73 Awb veroordelen tot vergoeding van de schade opgeroepen door het opleggen van een onjuiste aanslag en wel tot het beloop van de werkelijke kosten tot en met de bezwaarfase. Voor de kosten van het beroep is in art 8:75 Awb juncto het Besluit proceskosten een beperking aangebracht. Deze beperking houdt in dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een forfaitaire regeling die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit, volgens een puntenstelsel worden vastgesteld. Van deze forfaitaire regeling kan op grond van artikel 2, lid 3, van het Besluit worden afgeweken in bijzondere omstandigheden, doch het enkele feit dat de desbetreffende belastingaanslag is opgelegd in strijd met het gemeenschapsrecht levert naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheid op in de zojuist bedoelde zin. In dit geval staat tussen partijen vast, dat de totale kosten - dat wil zeggen van bezwaar en beroep - om de aanslag verlaagd te krijgen reeds € 20.000 hebben bedragen, waarvan ongeveer € 10.000 zijn toe te rekenen aan het beroep. Daar komen de kosten van de procedure bij het EG-Hof en mogelijk nadien bij dit Hof nog bij. De door het Hof toe te kennen vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase zal in dit geval naar schatting van partijen en het Hof niet snel meer dan € 2000 kunnen zijn en dus steeds slechts een klein deel van de werkelijke kosten bedragen. In verband daarmee stelt belanghebbende, dat de regeling ex artikel 8:75 Awb juncto Besluit proceskosten de toegang tot het gemeenschapsrecht op ongeoorloofde wijze beperkt. De Inspecteur stelt daar tegenover dat het EG Verdrag deze kwestie niet regelt en dat lidstaten daarin dus vrij zijn. 4.5. Op 1 januari 1994 is de Wet op de rechtsbijstand (Stb. 775) in werking getreden. Op grond van deze wet kan een belastingplichtige op grond van onvoldoende financiële draagkracht aanspraak maken op rechtsbijstand. Deze rechtsbijstand wordt verleend door advocaten die ingeschreven zijn door de raad voor rechtsbijstand, medewerkers van stichtingen rechtsbijstand en bepaalde notarissen. In hoofdstuk V van deze wet en het Besluit draagkrachtcriteria (Stb. 598) zijn de inkomens- en vermogensgrenzen en eigen bijdragen opgenomen. Belanghebbende kan naar verwachting op grond van deze wet geen aanspraak maken op rechtsbijstand aangezien hij meer dan fl. 20.000,- aan vermogen bezit. De meeste in Nederland werkzame belastingadviseurs zijn niet tevens advocaat of notaris. 4.6. Het EG Verdrag en de jurisprudentie van het EG-Hof bieden geen duidelijk antwoord op de in het kader van het onderhavige geschil gerezen vragen. Gelet daarop zal het Hof ingevolge het bepaalde in artikel 234 EG een prejudiciële beslissing verzoeken omtrent de hierna omschreven vragen. 5. Beslissing Het Hof verzoekt het EG-Hof uitspraak te doen over de volgende vragen: 1. Verzet het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 56 e.v., EG, zich tegen een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, op grond waarvan een binnenlandse belastingplichtige altijd recht heeft op aftrek van een belastingvrije som voor de vermogensbelasting, terwijl een buitenlandse belastingplichtige daarop geen recht heeft, in een situatie dat het vermogen zich hoofdzakelijk in bevindt in de woonstaat van de belastingplichtige (terwijl in de woonstaat geen vermogensbelasting wordt geheven)? 2. Zo niet, wordt dit dan in casu anders, doordat Nederland aan inwoners van België, die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeren, bij bilateraal verdrag wel recht heeft verleend op de belastingvrije som, (terwijl in België evenmin vermogensbelasting wordt geheven)? 3. Zo een van de twee voorgaande vragen bevestigend moet worden beantwoord, verzet het gemeenschapsrecht zich tegen een proceskostenregeling als de onderhavige ingevolge welke in beginsel slechts een beperkte tegemoetkoming in de proceskosten wordt verstrekt, in het geval een burger in een geding voor de nationale rechter in het gelijk moet worden gesteld wegens een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat? Het Hof houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen naar aanleiding van het vorenstaande verzoek uitspraak zal hebben gedaan. Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, R.J. Koopman en J Swinkels, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 24 juli 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 juli 2003