Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2308

Datum uitspraak2003-11-21
Datum gepubliceerd2003-11-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/147HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

21 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/147HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg, t e g e n 1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerster 4], wonende te [woonplaats], in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van [erflater], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. W.J. Nijland. 1. Het geding in feitelijke instanties...


Conclusie anoniem

Rolnr. C02/147 mr J. Spier Zitting: 5 september 2003 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [Eiser] (hierna: [eiser]) tegen (de erven van) [erflater] (hierna: [erflater])(1) 1. Feiten 1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten waarvan het Hof in zijn in cassatie bestreden arrest in rov. 1 is uitgegaan.(2) 1.2 Op 11 november 1991 heeft [eiser] zijn "meststierenschuur" met toebehoren en enkele percelen grasland, met mestquotum voor rundvee en kalkoenen van 1903 kg. voor f 325.000,- aan [betrokkene 1] verkocht. De transportdatum werd bepaald op 1 maart 1993. 1.3 [Erflater] is makelaar in onroerende zaken met ervaring in en kennis van agrarische zaken. Hij is lid van de Nederlandse Vereniging van Makelaars in onroerende zaken. 1.4 [Erflater] heeft op verzoek van onder meer [eiser] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst bemiddeld en geadviseerd. De koopovereenkomst is door hem schriftelijk vastgelegd en op 12 november 1991 door [eiser] en [betrokkene 1] ondertekend. 1.5 [Eiser] hield naast rundvee ook ongeveer 300 schapen. Voor de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft [eiser] aan [erflater] meegedeeld dat hij schapen wilde blijven houden. 1.6 Per 1 februari 1992 is de meststoffenwetgeving gewijzigd in die zin dat voor schapen ook een mestquotum is ingevoerd. Hierop is aan [eiser] een schapenmestquotum toegekend van 1605 kg. Hiervan rustte 1559 kg op de onroerende zaken die bij de koopovereenkomst aan [betrokkene 1] waren verkocht. 1.7 Het notariële transport heeft plaatsgevonden op 12 maart 1993. Ten tijde van dit transport was [eiser] op grond van de meststoffenwetgeving verplicht het schapenmestquotum van 1559 kg eveneens aan [betrokkene 1] over te dragen. 1.8 In de notariële akte is een beding opgenomen waarbij [betrokkene 1] zich heeft verplicht het aan hem geleverde schapenmestquotum om niet aan [eiser] terug te leveren zodra dat wettelijk mogelijk is. 2. Procesverloop 2.1 Op 16 september 1996 heeft [eiser] [erflater] gedagvaard voor de Rechtbank Dordrecht. Hij heeft veroordeling gevorderd van [erflater] tot betaling van f 40.534,- c.a., alsmede de overige schade nader op te maken bij staat. 2.2.1 Aan deze vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van verkeerde, althans onvolledige, voorlichting van [erflater] een referentiehoeveelheid van 1559 kg fosfaat voor schapen is kwijtgeraakt, zonder daarvoor enige vergoeding te hebben ontvangen (inl. dagv. blz. 3). [Erflater] is als adviseur van [eiser] tekort geschoten en heeft hierdoor wanprestatie gepleegd, althans heeft hij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld (cvr blz. 3). 2.2.2 Op 12 november 1991 was de schapenhouderij van [eiser] reeds onder de meststoffenwetgeving gebracht, althans was bekend dat ook voor schapen een mestquotum was vastgesteld dan wel zou worden vastgesteld (cvr blz. 2; pleitnotities mr De Man onder 8). [Erflater] was ten tijde van de overeenkomst kennelijk onvoldoende met de wetgeving op de hoogte (inl. dagv. blz. 3). Dat de regeling zou gaan gelden op grond waarvan het wél mogelijk zou zijn om het rundermestquotum over te dragen en niet het schapenmestquotum was in november 1991 reeds bekend en te voorzien (pleitnotities mr De Man onder 8). [Erflater] heeft zich niet voldoende op de hoogte gesteld van de regels (in wording) en de consequenties daarvan alvorens hij [eiser] advies gaf en de koopovereenkomst ging formuleren (pleitnotities mr De Man onder 17). [Erflater] had, als terzake deskundige, moeten onderkennen dat met de overdracht van het onroerend goed op een termijn van 1,5 jaar alle aanwezige mestquota, inclusief het schapenmestquotum, overgedragen zouden moeten worden. [Erflater] heeft [eiser] hierop niet gewezen (cvr blz. 2). Zou [erflater] dit wel hebben gedaan, dan zou [eiser] hebben afgezien van de verkoopplannen, althans niet op dat moment tot verkoop zijn overgegaan en zeker niet hebben verkocht voor de overeengekomen prijs (o.m. inl. dagv. blz. 3). Ook heeft [erflater] [eiser] niet geadviseerd het transport vóór 1 februari 1992 te realiseren in welk geval het schapenmestquotum niet zou zijn overgedragen (o.m. cvr blz. 2). 2.2.3 De Wet Verplaatsing Mestproductie die op 1 januari 1994 in werking is getreden, heeft de teruglevering van het schapenmestquotum niet zonder meer mogelijk gemaakt. [Eiser] werkt deze kwestie nader uit (inl. dagv. blz. 3 en 4, cvr blz. 3). 2.3.1 [Erflater] wijst er op dat toekenning bij de wet van een schapenmestquotum "plotseling" is geschied (cva onder 7). Hij heeft gehandeld als een goed makelaar betaamt (o.m. cva onder 18). Op 11 november 1991 was bij hem en zijn vakgenoten niet bekend dat per 1 februari 1992 een schapenmestquotum zou worden ingevoerd (cva onder 17; cvd onder 4). In 1991 was "de algemene kennis omtrent de moeilijke mestwetgeving in verband met de zeer gebrekkige informatievoorziening van het landbouwministerie moeilijk beschikbaar" (pleitnotities mr Commijs onder (eerste) 2). Hij heeft zich gebaseerd op een - overgelegde - publicatie van het ministerie van Landbouw van, naar hij stelt, juli 1991 (cvd onder 4). 2.3.2 [Erflater] betwist dat [eiser] van de verkoopplannen zou hebben afgezien of een andere prijs zou hebben bedongen als hij [eiser] op de wijziging in de meststoffenwet zou hebben geattendeerd. Het bedrijf van [eiser] moest in opdracht van de Rabobank in verband met financiële problemen worden verkocht. Op 11 en 12 november bestond het schapenmestquotum nog niet en was de waarde daarvan vrijwel nihil (o.m. cva onder 17). 2.4 [Eiser] betwist dat van enige dwang of pressie van de Rabobank was geen sprake was (o.m. cvr blz. 2). 2.5.1 Bij tussenvonnis van 18 maart 1998 overweegt de Rechtbank dat [erflater] bij pleidooi heeft erkend dat [eiser] hem voor de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft meegedeeld dat hij schapen wilde blijven houden. Hieruit volgt dat het op de weg van [erflater], als terzake deskundige, had gelegen om [eiser] te waarschuwen voor de gevolgen van komende wijzigingen in de mestwetgeving voor het houden van schapen indien hij deze op 11 november 1991 kende of behoorde te kennen. Aangezien [erflater] dit betwist, zal [eiser] dit moeten bewijzen (rov. 4). 2.5.2 De Rechtbank laat [eiser] toe tot het bewijs ten aanzien van de volgende stellingen: 1. dat [erflater] op 11 november 1991 wist of -als terzake deskundige- behoorde te weten dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd en dat dit met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten worden overgedragen; 2. dat [eiser] -indien hij juist zou zijn voorgelicht- zou hebben afgezien van de verkoopplannen, althans niet op 11 november 1991 tot verkoop zou zijn overgegaan danwel niet zou hebben verkocht voor de overeengekomen prijs. 2.5.3 De onder 2.5.2 sub 2 genoemde bewijsopdracht speelt in cassatie nog slechts indirect een rol. 2.6.1 Als getuige aan de zijde van [eiser] is onder meer gehoord [betrokkene 2], afdelingshoofd Markt en Structuur bij het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren. Volgens deze getuige zijn er vanaf januari 1991 artikelen in de agrarische pers verschenen over het voornemen om schapen onder de mestwetgeving te brengen. Hij doelt hier op een artikel in "Het Schaap" van januari 1991 en een eerdere publicatie in het Agrarisch Dagblad. Hij vervolgt dan: "In augustus en oktober 1991 zijn er in totaal 4 artikelen verschenen in "Het Schaap" over de kwestie waarover we spreken. Voorts heb ik nog gevonden een artikel in het blad "De Boerderij" van 5 november 1991 waarin de invoering van de mestwetgeving voor schapen aan de orde is gesteld. Ten slotte wil ik nog vermelden dat in het Agrarisch Dagblad van 12 juli 1991 is vermeld dat het Landbouwschap zich niet tegen de voorgenomen regelgeving zou verzetten maar dat wel werd gevraagd die regelgeving eenvoudig te houden." 2.6.2 De vraag of in het najaar van 1991 al bekend was, of moest zijn, dat het mestquotum voor schapen binnen enige tijd nadien alleen zou kunnen worden overgedragen wanneer tevens het mestquotum voor verder gehouden dieren werd overgedragen, kon [betrokkene 2] niet beantwoorden. 2.7 In een contra-enquête heeft [erflater] (als partij-getuige) verklaard dat hij onder meer het Agrarisch Dagblad leest. Hem is niet opgevallen dat in de bladen die hij las iets stond over een schapenmestquotum. 2.8.1 Bij conclusie na enquête d.d. 6 oktober 1999 heeft [eiser] ten bewijze van zijn stellingen nog een brief van 28 september 1998 in het geding gebracht van [betrokkene 3], ambtenaar bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Volgens [betrokkene 3] kan ervan worden uitgegaan dat "met de adviesaanvraag [die in juli 1991 is afgerond, JS] de voornemens van het kabinet" om schapen onder de meststoffenwetgeving te brengen publiekelijk bekend zijn geworden (brief onder 4). 2.8.2 [Eiser] brengt voorts een kopie van een deel van de Staatscourant van 16 september 1991 in geding. Onder het hoofdje "Eenden, konijnen, schapen en geiten komen ook onder de mestwetgeving" wordt daarin melding gemaakt van een beoogde wijziging van het Registratiebesluit. 2.8.3 [Erflater] dringt aan dat hij uit de door [eiser] genoemde gegevens - zou hij daarvan kennis hebben gedragen - niet had kunnen afleiden dat overdracht van het schapenmestquotum los van het bedrijf niet mogelijk was (cne onder 7). 2.9.1 Bij vonnis van 3 mei 2000 heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen. Zij oordeelt daartoe dat [eiser] niet is geslaagd in de hiervoor onder 2.5.2 sub 2 genoemde (tweede) bewijsopdracht (rov. 4 en 9). 2.9.2 Daarom kan in het midden blijven of aan de eerste bewijsopdracht is voldaan (rov. 9). 2.10 [Eiser] is tegen beide vonnissen in hoger beroep gekomen. De grieven richten zich tegen de kern van beide vonnissen. In grief VI wordt de Rechtbank verweten zich niet te hebben uitgelaten over de vraag of [eiser] in zijn eerste bewijsopdracht is geslaagd. Zijns inziens heeft hij dat bewijs geleverd. 2.11 Voor zover thans nog van belang heeft [erflater] uitgedragen dat hij "een aanzienlijke hoeveelheid vakliteratuur "bijhoudt" en regelmatig naar bijscholingscursussen gaat. Noch in de vakbladen (...) [is] in de herinnering van [erflater] aan de orde geweest dat een schapenmestquotum zou worden ingevoerd" (mva onder 41). Met name had hij niets behoeven te weten over de omstandigheid dat een schapenmestquotum niet afzonderlijk overdraagbaar was (onder 44). 2.12.1 Het Hof heeft bij arrest van 27 februari 2002 de bestreden vonnissen bekrachtigd. Aan dit oordeel heeft het Hof de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Het Hof beperkt zich tot behandeling van grief VI. 2.12.2 Het Hof memoreert dat de eerste bewijsopdracht tweeledig was: a. wist [erflater] in november 1991 of had hij toen behoren te weten dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd en b. dat dit "met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten [worden] overgedragen" (rov. 2). 2.12.3 Het Hof is op grond van het in eerste aanleg bijeengebrachte bewijs en de in hoger beroep overgelegde bescheiden van oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het onder 2.12.2 sub b bedoelde bewijs. Het Hof beperkt zich daarbij tot bedoeld materiaal nu [eiser] in appèl geen aanbod heeft gedaan nader bewijs te leveren (rov. 2). 2.12.4 Dit oordeel onderbouwt het Hof als volgt. Het bewijs volgt niet uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2], die geen antwoord kon geven op de vraag of in het najaar van 1991 al bekend was of moest zijn dat het mestquotum voor schapen enige tijd nadien alleen zou kunnen worden overgedragen met de mestquota "voor verder gehouden dieren". Uit de brief van [betrokkene 3] kan niet volgen dat "in het najaar van 1991 algemeen bekend was of moest zijn dat het mestquotum voor schapen enige tijd nadien alleen zou kunnen worden overgedragen wanneer tevens het mestquotum voor de verder gehouden dieren werd overgedragen" (rov. 2). 2.12.5 Uit het bericht in de Staatscourant van 16 september 1991 (gevoegd bij de brief van [betrokkene 3] van 28 september 1998) kan worden afgeleid dat het kabinet besloten heeft onder meer schapen onder de mestwetgeving, waaronder het Verplaatsingsbesluit, te laten vallen en dat de streefdatum voor inwerkingtreding 1 januari 1992 was. Tussen partijen is niet in geschil dat toepasselijkheid van het Verplaatsingsverbod meebrengt dat het schapenmestquotum met het hele bedrijf mee overgaat op de nieuwe eigenaar van het bedrijf. 2.12.6 Vervolgens overweegt het Hof: "Zo van een gespecialiseerd makelaar als [erflater] in zijn algemeenheid al kan worden verwacht dat hij de Staatscourant bijhoudt op de voor zijn beroepsuitoefening relevante berichten, het hof betwijfelt dit, in geen geval kan van hem worden verwacht dat hij de implicaties onderkent welke besloten liggen in het bericht dat onder meer het Verplaatsingsbesluit zal gaan gelden voor schapen. Wel mag van een makelaar als [erflater] worden verwacht dat hij bladen als bijvoorbeeld het Agrarisch Dagblad en De Boerderij bijhoudt. Bewijs waaruit voortvloeit dat in dit soort bladen in het najaar van 1991 berichten gepubliceerd zijn waaruit kenbaar is dat het mestquotum voor schapen enige tijd nadien alleen zou kunnen worden overgedragen wanneer tevens het mestquotum voor verder gehouden dieren werd overgedragen, is niet voor handen" (blz. 2). 2.13 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De erven van [erflater] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep; zij hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. 3. De ontvankelijkheid van [eiser] 3.1 Bij akte houdende mededeling oorzaak schorsing heeft mr Nijland een kopie in het geding gebracht van een uittreksel uit een overlijdensakte van [erflater]. Daaruit blijkt dat [erflater] op 6 juli 2001 is overleden. Derhalve vóór het wijzen van het bestreden arrest en zo voeg ik toe ná het laatste processtuk in appèl. Mr Nijland heeft laten weten dat de procedure wordt voortgezet door de erven van [erflater]. 3.2 Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] ten tijde van het doen uitreiken van de cassatiedagvaarding op de hoogte was met het overlijden van [erflater]. Bij die stand van zaken zal mogen worden aangenomen dat daarin [erflater] als verweerder kon worden aangewezen.(3) 3.3 Over de erfgenamen zijn geen stukken overgelegd, zoals een verklaring van erfrecht. Uit de vermelding van de verweerders op de procesmap van [eiser] kan m.i. worden afgeleid dat hij de juistheid van de door mr Nijland genoemde namen erkent. 3.4 De vraag of op enig (ondeelbaar) moment in cassatie sprake is geweest van schorsing van de procedure in de zin van art. 225 lid 1 onder a Rv - zoals partijen blijkbaar aannemen - laat ik rusten nu beantwoording daarvan thans niet (meer) van belang is. 4. Bespreking van het middel Afdoening van het meest verstrekkende verweer van mr Nijland 4.1 In zijn s.t. onder 3 vertolkt mr Nijland de opvatting dat het Hof "de vordering van [eiser] op een tweede, zelfstandige grond heeft afgewezen, met intact laten van de eerste zelfstandige grond." Omdat het middel zich niet kant tegen het buiten bespreking laten van de grief tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] niet in het tweede probandum is geslaagd, zou hij - zo begrijp ik - belang missen bij zijn klachten. 4.2 Dit betoog faalt. 4.3 Het Hof begint zijn uiteenzetting met de overweging dat het "termen aanwezig acht eerst de zesde grief te behandelen." Na deze ongegrond te hebben bevonden, rondt het Hof af met het oordeel dat [eiser] "in ieder geval in zoverre niet [is] geslaagd in het bewijs waartoe hij is toegelaten". "[R]eeds op deze grond" is de vordering niet voor toewijzing vatbaar. 4.4 Het enige - niet genoemde - handvat voor de redenering van [erflater] is het woordje "reeds". Voor het overige blijkt uit niets dat het Hof enig deel van de motivering van de Rechtbank heeft overgenomen. Het gaat mij veel te ver om uit dit enkele woordje af te leiden hetgeen [erflater] propageert. De meest waarschijnlijke betekenis die aan genoemd woordje kan worden gehecht, is dat het Hof het aannemelijk acht dat de vordering sowieso moet worden afgewezen maar dat het zich niet in een nadere beoordeling van die vraag behoeft te verdiepen en ook niet heeft verdiept. Bespreking van de klachten ten gronde 4.5 Onderdeel 1.1 is gericht tegen 's Hofs onder 2.12.6 geciteerde oordeel. Volgens het onderdeel vloeit uit artikel 2 lid 1 van het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet voort "dat een deskundige als [erflater] [eiser] omtrent de gevolgen van het van toepassing worden van de Meststoffenwet op schapen had dienen voor te lichten." 4.6 Naar ik begrijp wordt deze klacht nader uitgewerkt in de onderdelen 1.5, 1.6 en 1.7 en voor een deel in onderdeel 2.(4) 4.7 In mijn eigen woorden weergegeven bedoelen deze klachten het volgende aan de orde te stellen. Vast staat, volgens het Hof, dat het Verplaatsingsverbod meebrengt dat het schapenmestquotum met het gehele bedrijf mee overgaat op de nieuwe eigenaar van het bedrijf (zie hierboven onder 2.12.5). Het Hof heeft dat kennelijk afgeleid uit genoemd art. 2 lid 1. Dit art. 2 lid 1 gold - zoals door [eiser] in feitelijke aanleg ook is benadrukt - in 1991 al een aantal jaren.(5) Veronderstellenderwijs aannemend dat [erflater] op de hoogte was of had moeten zijn met het voornemen de regeling op schapen toe te gaan passen, had hij daarom rekening moeten houden met de (serieuze) mogelijkheid (die zich ook heeft verwezenlijkt) dat de verhandeling van losse schapenmestquota in beginsel niet zou zijn toegestaan nadat schapen onder de regeling waren komen te vallen. Het moge zijn dat de getuigenverklaringen geen licht op deze kwestie werpen, maar dat is ook niet nodig. De wetenschap van [erflater] - die zich zelf afficheert als deskundig makelaar in de agrarische wereld - zoals bedoeld in het onder 2.12.2 onder b genoemde probandum volgt uit art. 2 lid 1 waarvan [erflater] tegenover de expliciete stellingen van [eiser] niet heeft aangegeven dat hij die - voor zijn werkzaamheden essentiële - bepaling niet kende. Het Hof zou dit een en ander hebben miskend. 4.8.1 Deze aldus gelezen klacht snijdt hout. Het Hof heeft zich inderdaad blindgestaard op de vraag of uit de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] en de brief van [betrokkene 3] iets over het probandum kon worden afgeleid. In de toelichting op grief VI wordt onder meer beroep gedaan op bedoeld art. 2 lid 1. Het Hof had ten minste aan moeten geven waarom dit beroep zonder belang was, hetgeen zonder toelichting niet valt in te zien. 4.8.2 Bovendien gaat het niet om de vraag of buiten de kring van brancheorganisaties van konijnen- en melkgeitenhouders "algemeen bekend(6) was of moest zijn dat het mestquotum voor schapen enige tijd nadien alleen zou kunnen worden overgedragen wanneer tevens het mestquotum voor verder gehouden dieren werd overgedragen." Het komt aan op de vraag of dit bij [erflater] bekend was of behoorde te zijn. Dat was het thema van de bewijsopdracht en dat was ook de kwestie waarvoor [eiser] in alle instanties aandacht heeft gevraagd. 4.9.1 Ik besef dat de lapidaire klachten hierboven welwillend werden gelezen. Ik doe dat zeker niet zonder aarzeling. In de eerste plaats omdat er een algemeen belang mee is gediend dat wordt vastgehouden aan het stelsel van art. 407 lid 2 Rv. De rechtsvormende taak van en bewaking van de rechtseenheid door de Hoge Raad zouden op de tocht komen te staan wanneer te veel tijd moet worden besteed aan het aankleden van cassatieklachten. Bovendien geeft het oppoetsen van cassatieklachten de stoot tot een zekere willekeur. Alleen al omdat, zoals de ervaring leert, de gevallen waarin dat wél en niet gebeurt niet goed zijn af te bakenen. Voor zover men zou menen dat de aard van het geschil een zekere rol mag spelen (waarvoor ik een lans zou willen breken), komt dat [eiser] in casu niet te stade. Het gaat immers om een handelstransactie. 4.9.2 In casu wordt de twijfel nog vergroot door de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] heeft afgezien van het geven van een s.t. hetgeen de wederpartij de mogelijkheid ontneemt om daarop bij dupliek te reageren. 4.10.1 Welwillende lezing wordt ingegeven door de volgende redenen: a. het Hof heeft het zich m.i. te gemakkelijk gemaakt door slechts één aspect van de zaak te behandelen en zelfs in dat verband nauwelijks in te gaan op essentiële stellingen van [eiser]; b. het Hof heeft zich met name onthouden van een oordeel over de vraag of [erflater] tekort is geschoten in de vereiste zorg. Volgens eigen opgave las hij relevante vakbladen; zie onder 2.7 en 2.11. Volgens de - inhoudelijk niet bestreden - verklaring van de getuige [betrokkene 2] had hij daarin mogelijk (een door de feitenrechter te beoordelen kwestie waarover ik mij niet wens uit te laten) moeten lezen dat onder meer schapen onder de mestquotumregeling zouden gaan vallen. Als hij dat erin had moeten lezen, is het hem ontgaan (zie onder 2.11). De vraag of door een eventuele tekortkoming van [erflater] schade is ontstaan, behoeft thans niet te worden beantwoord. Dat kan zo nodig na verwijzing aan de orde komen; c. de onder 4.7 weergegeven lezing is in het licht van de genoemde, in samenhang gelezen, klachten redelijkerwijs mogelijk. M.i. kan niet worden gezegd dat zij valt buiten de grenzen van hetgeen waarmee [erflater] rekening heeft kunnen houden. 4.10.2 Ik kan het nog wat pregnanter zeggen. Rechtbank en Hof lopen heen om de kwestie waarom het gaat. Het lijkt mij wenselijk dat de vraag die in deze procedure centraal staat wordt beantwoord: de onder 2.12.2 onder a genoemde bewijsopdracht. Niet-beantwoording van die vraag is uit een oogpunt van goede rechtsbedeling m.i. alleen dan aanvaardbaar wanneer de zaak op overtuigende wijze op andere grond kan worden afgedaan. Dat is in mijn ogen niet gebeurd, waarmee niet gezegd wil zijn dat de door het Hof bereikte uitkomst onjuist is. Dat is een kwestie van beoordeling van de feiten; van een oordeel daarover onthoud ik me. 4.10.3 Voor het geval Uw Raad het bestreden arrest zou vernietigen, lijkt goed aan te stippen dat het Hof - in cassatie door [erflater] niet bestreden - heeft geoordeeld dat van "een makelaar als [erflater]" mag worden verwacht dat hij "bladen als bijvoorbeeld het Agrarisch Dagblad en De Boerderij bijhoudt". De verwijzingsrechter zal daarvan dus moeten uitgaan. 4.11 Kortom: al met al acht ik de onderdelen 1.1, 1.5, 1.6, 1.7 en 2 gedeeltelijk, gelezen in - wat ik zou willen zien als - onderlinge samenhang, gegrond. 4.12 Onderdeel 1.2 bevat geen klacht. 4.13 Onderdeel 1.3 is onbegrijpelijk en bevat (bovendien) geen klacht. 4.14 Voor zover onderdeel 1.4 één of meer klachten bedoelt te vertolken, voldoen deze niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Het mist feitelijke grondslag voor zover het bedoelt te zeggen dat het Hof een oordeel heeft geveld over de vraag of [eiser] het onder 2.12.2 sub a bedoelde bewijs heeft geleverd. 4.15 Ook onderdeel 1.8 is onbegrijpelijk. 4.16 Onderdeel 1.9 verliest uit het oog dat [eiser] niet heeft aangegeven nader bewijs te willen leveren (dat wordt in de klacht trouwens ook niet aangevoerd). Het ziet er bovendien aan voorbij dat het op de weg van partijen ligt om door hen belangrijk geachte feiten en omstandigheden aan de rechter voor te leggen. Men kan een rechter moeilijk verwijten stukken die niet zijn overgelegd niet te hebben bestudeerd. 4.17 Onderdeel 2 wijdt bespiegelingen aan de vraag wat de "verantwoordelijkheid" is van "een deskundige" respectievelijk "een deskundige in zijn algemeenheid". 4.18 Ik ga daarop niet in omdat het daarop niet aan komt.(7) Van belang is, zoals het Hof heeft onderkend, wat van een deskundige als [erflater] mag worden gevergd. 4.19 Ten overvloede: de stelling dat het Hof "mogelijk een onjuiste want onvolledige invulling aan het begrip deskundige [heeft] gegeven" is naast onbegrijpelijk onjuist. Onbegrijpelijk is zij omdat het Hof - terecht - geen "invulling" heeft gegeven aan "het begrip deskundige". Onjuist is de stelling omdat het Hof nogal wat vergt van een makelaar als [erflater]; zie hierboven onder 4.10.3. 4.20 Ten slotte trekt het onderdeel ten strijde tegen 's Hofs oordeel dat "een deskundige" de Staatscourant niet behoeft te lezen. 4.21 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het Hof laat dat immers in het midden ("het hof betwijfelt dit"). 4.22 De klacht treft ook overigens geen doel. Dat [eiser] heeft aangegeven dat van "een deskundige" meer mag worden gevergd dan lezing van "de Boerderij" en het Agrarisch Dagblad betekent niet dat hij dús de Staatscourant zou moeten lezen en al helemaal niet dat het Hof zou hebben moeten motiveren waarom een gehoudenheid tot lezing van de Staatscourant niet bestond. 4.23 Ten overvloede teken ik nog aan dat de discussie over de Staatscourant m.i. belang mist tegen de achtergrond van 's Hofs onder 4.10.3 genoemde oordeel. 4.24 Ik veroorloof mij nog de opmerking dat het m.i. de voorkeur verdient om niet onnodig inhoudelijk in te gaan op de vraag wat van een makelaar als [erflater] moet worden gevergd. De rechtsontwikkeling op het terrein van het aansprakelijkheidsrecht verkeert in een moeilijke fase, zoals ik bij vele gelegenheden heb benadrukt. Naar mijn indruk en tot mijn vreugde vaart Uw Raad thans in beginsel een behoedzame koers. Daarvan getuigen bijvoorbeeld de arresten over de omkeringsregel nieuwe stijl(8), over sport en spel(9) en over de aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW.(10) 4.25 Recente arresten op het stuk van beroepsaansprakelijkheid(11) lijken hierbij enigszins schril af te steken omdat daarin m.i. een nogal strenge norm wordt geformuleerd. Tot op zekere hoogte bedriegt de schijn. Immers gaat het in een aantal gevallen om louter contractuele aansprakelijkheid in welk geval een strenge(re) norm in voorkomende gevallen alleszins bevredigend kan zijn. Maar zelfs in contractuele settingen is enige voorzichtigheid m.i. wenselijk, zoals zij ook wordt betracht in bijvoorbeeld het kader van art. 7:658 BW. Bij het formuleren van algemene of erg stellige regels bestaat de kans dat de - soms door de bijzonderheden van een concreet geval geïnspireerde - regel niet bedoelde effecten sorteert voor andere gevallen. 4.26 Om de al genoemde reden ga ik hierop niet nader in. Conclusie Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Uit een door mr Nijland genomen akte valt af te leiden dat [erflater] reeds was overleden ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest. Mr Nijland heeft zich gesteld namens de gezamenlijke erfgenamen. Partijen maken er geen punt van dat [erflater] reeds was overleden ten tijde van het wijzen van het arrest en dat de cassatiedagvaarding, die op de voet van art. 63 lid 1 Rv. is uitgereikt, [erflater] vermeldt als verweerder in cassatie. Onder 3 ga ik ambtshalve in op de ontvankelijkheid. 2 Het Hof verwijst in rov. 1 naar de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de Rechtbank in rov. 1 van haar tussenvonnis van 18 maart 1998. 3 Vgl. Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken par. 48. Er bestaat m.i. geen grond voor het huidige recht anders te oordelen. 4 Ik bekeer me hier tot de benadering van mr Nijland; ook hij meent dat moet worden nagegaan of de op onderdeel 1.1 volgende klachten dit onderdeel uitwerken (s.t. onder 2.3). Niet verrassend is zijn conclusie een andere. 5 S&J 191 (1987) blz. 127. 6 Cursivering toegevoegd. 7 Het enige wat op grond van vaste rechtspraak in het algemeen kan worden gezegd is dat de relevante maatstaf is wat mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden; zie nader Onrechtmatige Daad VI.1 (Huijgen) aant. 7 en toegespitst op makelaars aant. 413. Ik merk daarbij nog op dat het in casu niet gaat om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad maar om - pretense - wanprestatie. Zie voorts art. 7:401 BW. 8 HR 29 november 2002, RvdW 2002, 190 en 191 en HR 18 april 2003, RvdW 2003, 81. 9 HR 28 maart 2003, RvdW 2003, 62 en 63. 10 HR 4 oktober 2002, JOL 2002, 514 en HR 16 mei 2003, RvdW 2003, 94. 11 HR 20 december 2002, NJ 2003, 325 WMK en HR 10 januari 2003, RvdW 2003, 9 en 10. Vgl. HR 7 maart 2003, NJ 2003, 302.


Uitspraak

21 november 2003 Eerste Kamer Nr. C02/147HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg, t e g e n 1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. [Verweerster 4], wonende te [woonplaats], in hun hoedanigheid van gezamenlijke erfgenamen van [erflater], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. W.J. Nijland. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 16 september 1996 [erflater] - verder te noemen: [erflater] - gedagvaard voor de rechtbank te Dordrecht en gevorderd [erflater] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 40.534,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening, alsmede de overige schade, bestaande uit de kosten verbonden aan het verwerven en houden van aan te kopen mestrechten en verdere vervolgschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met eveneens de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot die der voldoening. [Erflater] heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 maart 1998 [eiser] tot bewijslevering van zijn stellingen toegelaten en bij eindvonnis van 3 mei 2000 de vorderingen afgewezen. Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 27 februari 2002 heeft het hof beide vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Na overlijden van [erflater] hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de [verweerders] - de procedure overgenomen en geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De [verweerders] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Op 11 november 1991 heeft [eiser] een koopovereenkomst gesloten met [betrokkene 1], waarbij [eiser] zijn meststierenschuur met toebehoren en enkele percelen grasland met mestquotum voor rundvee en kalkoenen aan hem heeft verkocht. (ii) [Erflater] was destijds makelaar in onroerende zaken en heeft op verzoek van onder meer [eiser] bij de totstandkoming van de koopovereenkomst bemiddeld en geadviseerd. (iii) [Eiser] hield naast het rundvee ook ongeveer 300 schapen. Voor de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft [eiser] aan [erflater] medegedeeld, dat hij schapen wilde blijven houden. (iv) Op 1 februari 1992 is de meststoffenwetgeving gewijzigd in die zin dat ook voor schapen een mestquotum is ingevoerd. Hierop is aan [eiser] een schapenmestquotum toegekend van 1605 kg. Hiervan rustte 1559 kg. op de onroerende zaken die bij de voormelde koopovereenkomst aan [betrokkene 1] waren verkocht. (v) Het notariële transport heeft plaatsgevonden op 12 maart 1993. Ten tijde van dit transport was [eiser] op grond van de meststoffenwetgeving verplicht het schapenmestquotum van 1559 kg. eveneens aan [betrokkene 1] over te dragen. 3.2 [Eiser] heeft aan zijn hierboven onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd, samengevat, dat [erflater] wanprestatie heeft gepleegd, althans onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, doordat [erflater], hoewel hij wist dat [eiser] de mogelijkheid wilde behouden om schapen te houden en als deskundige had moeten weten dat met de overdracht van de onroerende zaken alle aanwezige mestquota, inclusief het schapenmestquotum, overgedragen zouden moeten worden, [eiser] daarop niet heeft geattendeerd. Indien hij dat wel zou hebben gedaan, zou [eiser] hebben afgezien van de verkoop, of zou [eiser] niet hebben verkocht voor de overeengekomen prijs. [Erflater] heeft betwist dat hij in de advisering van [eiser] tekort is geschoten, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Hij voert als verweer dat hij ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet op de hoogte was van de invoering van een schapenmestquotum op 1 februari 1992 en dat op dat moment ook niet bekend was dat de mestwetgeving zou veranderen. 3.3 De rechtbank heeft bij haar tussenvonnis [eiser] toegelaten bewijs te leveren van zijn stellingen: - dat [erflater] op 11 november 1991 wist of - als terzake deskundige - behoorde te weten, dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en dit met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten worden overgedragen; - dat [eiser] - indien hij juist zou zijn voorgelicht - zou hebben afgezien van de verkoopplannen, althans niet op 11 november 1991 tot verkoop zou zijn overgegaan, dan wel niet zou hebben verkocht voor de overeengekomen prijs. Bij haar eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in de tweede bewijsopdracht en heeft zij de vorderingen afgewezen. 3.4.1 Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd en wel op de volgende gronden. 3.4.2 In zijn zesde grief is [eiser] ertegen opgekomen dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of [eiser] geslaagd is in de eerste bewijsopdracht. Volgens [eiser] had de rechtbank moeten oordelen dat hij geslaagd was in dit bewijs. Die bewijsopdracht is, aldus het hof, als zodanig niet bestreden. Hij hield in dat [eiser] diende te bewijzen het door [erflater] in november 1991 weten of behoren te weten dat a. binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en b. dit met het reeds aanwezige mestquotum voor rundvee en kalkoenen zou moeten worden overgedragen. Het hof heeft de vraag of [eiser] geslaagd is in dit bewijs, beoordeeld aan de hand van het in eerste aanleg bijeengebrachte bewijs en de in hoger beroep overgelegde bescheiden, aangezien [eiser] in hoger beroep geen aanbod heeft gedaan tot (aanvullende) bewijslevering. Op deze voet kwam het hof tot het oordeel dat [eiser] niet is geslaagd in het in de bewijsopdracht onder b bedoelde bewijs. Nu [eiser] in ieder geval in zoverre niet geslaagd is in het bewijs waartoe hij is toegelaten en de door hem ingestelde vordering reeds op deze grond niet voor toewijzing vatbaar is, brengt dit mee, aldus nog steeds het hof, dat de bestreden vonnissen bekrachtigd dienen te worden. 3.5 Bij de beoordeling van het middel moet er - aangezien het hof dit in het midden heeft gelaten - veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat [eiser] wel is geslaagd in de bewijsopdracht onder a, dat [erflater] in november 1991 wist of behoorde te weten dat binnen enige tijd een mestquotum voor schapen zou worden ingevoerd, en dat [erflater] kennis had behoren te nemen van een bericht in de Staatscourant van 16 september 1991, waaruit kon worden afgeleid dat het kabinet besloten had onder meer schapen onder de mestwetgeving, waaronder het Verplaatsingsbesluit (het Verplaatsingsbesluit Meststoffenwet van 25 maart 1987, Stb. 1987, nr. 171), te laten vallen en dat de streefdatum voor inwerkingtreding 1 januari 1992 was. Voorts is van belang dat het hof [erflater] heeft aangemerkt als een - naar het hof kennelijk bedoelt: op agrarisch gebied - gespecialiseerd makelaar, welk oordeel in cassatie niet is bestreden. [Eiser] heeft er in de memorie van grieven op gewezen dat art. 2 lid 1 van het Verplaatsingsbesluit zoals dat in 1991 gold, inhield dat een referentiehoeveelheid mest in haar totaliteit overgaat tezamen met de overdracht van het bedrijf waartoe zij behoort, en dat te verwachten was dat dit ook voor schapenmest zou gaan gelden als deze binnen het Verplaatsingsbesluit zou worden gebracht. Zonder nadere, door het hof niet gegeven, motivering is niet duidelijk, waarom van een gespecialiseerd makelaar als [erflater] niet een zodanige kennis van dit besluit verlangd mag worden, dat hij op deze mogelijkheid bedacht was. Wel overweegt het hof dat "in geen geval [...] van [[erflater] kan] worden verwacht dat hij de implicaties onderkent welke besloten liggen in het bericht dat onder meer het Verplaatsingsbesluit zal gaan gelden voor schapen", maar het hof maakt in het geheel niet duidelijk waarop het dit oordeel heeft gebaseerd. De op het vorenoverwogene gerichte klacht van het middel slaagt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2002; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 633,74 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitge-sproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 november 2003.