Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2360

Datum uitspraak2003-10-15
Datum gepubliceerd2003-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303296/1 en 200303296/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 11 april 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200303296/1 en 200303296/2. Datum uitspraak: 15 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Werkendam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 11 april 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2003, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 9 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H. van den Bruele, ambtenaar van de gemeente, en H. Vierhuis en R.E.S.S. Vliex, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord, bijgestaan door mr. A.A. Fasting en [gemachtigde]. In het verhandelde ter zitting heeft de Voorzitter aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening te vragen een deskundigenbericht uit te brengen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dit deskundigenbericht te reageren. Van appellante zijn op 25 september 2003 en van verweerder zijn op 26 september 2003 nadere stukken ingekomen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Voorzitter heeft de behandeling van het verzoek voortgezet in een nadere zitting op 29 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door ing. H. van den Bruele, ambtenaar van de gemeente, en R.E.S.S. Vliex, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon, als partij gehoord, bijgestaan door mr. A.A. Fasting en [gemachtigden]. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat met betrekking tot de mestopslag, hemelwaterafvoer, het gebruik van tractoren en mengvoerwagen, het elektrisch vermogen en de plaats van de bebouwing. Naar het oordeel van appellanten bevat de aanvraag daarom onvoldoende informatie om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu zou kunnen veroorzaken te kunnen beoordelen, zodat de aanvraag om die reden buiten behandeling gelaten had moeten worden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht niet zijn ingegaan op de door hen geuite bedenking dat een voorschrift dient te worden opgenomen dat de inhoud van de mestputten niet in beweging mag worden gehouden, behoudens gedurende korte tijd voor het ledigen hiervan. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen. De Voorzitter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit naar aanleiding van de voornoemde bedenking heeft overwogen dat, gelet op de aanvraag, het mixen van mest dagelijks kan plaats vinden. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn overwegingen met betrekking tot deze bedenking niet in het bestreden besluit heeft vermeld. 2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat voor stal G geen bouwvergunning is ingediend en verleend. Daargelaten de juistheid van deze stelling van appellanten overweegt de Voorzitter dat het ontbreken van een (aanvraag om) een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel. 2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat voorschrift 1.3.1 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat hierin niet is aangegeven voor welke gedeelten van de inrichting een nulsituatie-bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 1.3.1, voorzover hier van belang, dient binnen vijf maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking een nulsituatie-bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Het nulsituatie-bodemonderzoek kan zich beperken tot de delen van de inrichting waarvan het redelijkerwijs niet is uitgesloten dat zich daar na het van kracht worden van de beschikking bodemverontreiniging kan voordoen dan wel de delen waarvan het niet is uitgesloten dat daar in het verleden met verontreinigende stoffen is gewerkt. Naar het oordeel van de Voorzitter is in dit voorschrift voldoende duidelijk omschreven op welke plaatsen binnen de inrichting het nulsituatie-bodemonderzoek zal moeten worden uitgevoerd. Van strijd met rechtszekerheid is derhalve geen sprake. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5. Appellanten vrezen voor bodemverontreiniging tengevolge van uitspoelend vocht vanuit de sleufsilo ten oosten van de inrichting. Voorts hebben appellanten bezwaren met betrekking tot de voorschriften 1.5.1 en 3.4.3. De Voorzitter stelt evenwel vast dat de beroepsgronden met betrekking tot deze onderwerpen gelijkluidend zijn aan de bedenkingen die tegen het ontwerp van het besluit zijn ingediend. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden treffen geen doel. 2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.7. Appellanten stellen geluidhinder te vrezen. Volgens appellanten zijn de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden voor zowel het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als het piekgeluidniveau te hoog. Wat betreft de meting van het referentieniveau voeren appellanten aan dat deze onjuist is uitgevoerd omdat ten onrechte is gemeten op een hoogte van 5 meter. Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening dient te worden uitgegaan van een meethoogte van 1,5 meter, aldus appellanten. Volgens appellanten is in de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte nagelaten te bepalen dat de geluidgrenswaarden gelden op een hoogte van 4,5 meter. Appellanten voeren voorts aan dat ten onrechte in voorschrift 1.8.8 een uitzondering van de in voorschrift 1.8.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidniveau is opgenomen. Wat betreft de naleefbaarheid hebben appellanten aangevoerd dat tengevolge van tractorbewegingen in de kuilvoeropslagen nummer 45 tot en met 48 in de avonduren niet aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen worden voldaan. In dit verband voeren appellanten aan dat in het akoestisch onderzoek naar de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen rekening is gehouden met tractorbewegingen in voerkuil 48. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat dergelijke bewegingen in de avondperiode niet zijn toegestaan. 2.7.1. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder heeft verweerder de voorschriften 1.8.1 tot en met 1.8.10 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 1.8.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 45, 40 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 1.8.2 zijn grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit voorschrift 1.8.7 volgt dat overschrijding van voorschrift 1.8.1 maximaal 12 dagen per kalenderjaar mag plaatsvinden tot een niveau van 55 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode. Uit voorschrift 1.8.8 volgt dat overschrijding van de in voorschrift 1.8.2 opgenomen grenswaarde voor de nachtperiode maximaal 12 dagen per kalenderjaar mag plaatsvinden tot een niveau van 64 dB(A). 2.7.2. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Werkendam – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Ten aanzien van de grenswaarde van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van de equivalente geluidniveaus vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven. 2.7.3. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het vaststellen van de in voorschrift 1.8.1 gestelde grenswaarden heeft beoogd om aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarbij heeft hij zich blijkens de stukken gebaseerd op een akoestisch onderzoek van 1 juni 2001, uitgevoerd door de Regionale Milieudienst West-Brabant, waaruit blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dagperiode 46 dB(A) bedraagt. Gebleken is dat het omgevingsgeluid voornamelijk wordt veroorzaakt door de provinciale weg, de N 627. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat bij de metingen van het referentieniveau is uitgegaan van een onjuiste meethoogte overweegt de Voorzitter dat in de Handreiking voor het bepalen van het referentieniveau wordt verwezen naar de Richtlijnen voor karakterisering en meting van het omgevingsgeluid IL-HR-15-01. Hierin wordt een meethoogte van 5 meter aanbevolen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat van een onjuiste meethoogte is uitgegaan. De Voorzitter stelt vast dat de in voorschrift 1.8.1 opgenomen grenswaarden, die overeenkomen met 45 dB(A) etmaalwaarde, lager liggen dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts stelt de Voorzitter vast dat de in voorschrift 1.8.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidniveau overeenkomen met de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte in de voorschriften niet heeft bepaald dat de in de geluidvoorschriften genoemde grenswaarden gelden op een hoogte van 4,5 meter overweegt de Voorzitter dat in voorschrift 1.8.10 is bepaald dat de immissiehoogte waar de grenswaarden uit de voorschriften 1.8.1, 1.8.2, 1.8.7 en 1.8.8 getoetst dienen te worden 4,5 meter bedraagt. Deze stelling van appellanten mist derhalve feitelijke grondslag. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte in voorschrift 1.8.8 een uitzondering op de grenswaarden voor het piekgeluidniveau heeft opgenomen overweegt de Voorzitter dat blijkens het samenstel van de voorschriften 1.8.7 en 1.8.8 deze uitzondering is opgenomen ten behoeve van het inkuilen van veevoeder en het uitrijden van mest. De uitzondering leidt ertoe dat in de nachtperiode piekgeluidgrenswaarden worden toegestaan van 64 dB(A) in plaats van 60 dB(A). Uit het akoestisch rapport blijkt dat de grenswaarde van het piekgeluidimmissieniveau in de nachtperiode niet kan worden nageleefd bij het vullen van de voerkuilen. De Voorzitter overweegt dat het in navolging van hetgeen hierover in de Handreiking is gesteld in het algemeen toelaatbaar is voor inrichtingen waar slechts incidenteel bijzondere activiteiten plaatsvinden, voor ten hoogste twaalf maal per jaar ontheffing te verlenen van de geldende geluidvoorschriften voorzover daarbij wordt gewaarborgd dat onnodige en overmatige hinder wordt voorkomen. Nu de ontheffing van de geluidgrenswaarde is beperkt tot twaalf keer per jaar, alleen geldt voor het inkuilen van veevoer en uitrijden van mest en bovendien de overschrijding uitsluitend betrekking heeft op de nachtperiode en is beperkt tot 64 dB(A), oordeelt de Voorzitter dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.8.8 toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder ten gevolge van deze incidentele activiteiten te voorkomen. 2.7.4. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat ten gevolge van tractorbewegingen in de voerkuilen 45 tot en met 48 in de avonduren niet aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan en daarom deze tractorbewegingen zouden moeten worden verboden, overweegt de Voorzitter dat in de aanvraag onder punt 9.4 is opgenomen dat in de avondperiode geen veevoer uit de opslagplaatsen wordt gehaald. Derhalve mogen in de avonduren geen tractorbewegingen in de voerkuilen plaatsvinden, zodat voor geluidhinder in zoverre niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8. Appellanten zijn van mening dat de dagen waarop ingevolge de voorschriften 1.8.7 en 1.8.8 overschrijding van de in voorschrift 1.8.1 en 1.8.2 opgenomen geluidgrenswaarden mag plaatsvinden, tenminste drie werkdagen van tevoren bij verweerder moeten worden gemeld. Alleen dan is volgens appellanten de naleving van deze voorschriften te controleren. Volgens appellanten ontbreekt een dergelijk voorschrift daarom ten onrechte. De Voorzitter overweegt dat uit de voorschriften 1.8.7 en 1.8.8 duidelijk blijkt dat overschrijding van de in de voorschriften 1.8.1 en 1.8.2 opgenomen geluidgrenswaarden maximaal 12 dagen per jaar mag plaatsvinden. Voorts is in voorschrift 1.8.9 bepaald dat deze dagen in een logboek moeten worden geregistreerd. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften voldoende duidelijk zijn en de naleving hiervan voldoende kan worden gecontroleerd. 2.9. Appellanten stellen stankhinder te vrezen. Volgens hen wordt niet aan de minimaal aan te houden afstand voldaan die nodig is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. In dit verband voeren zij aan dat zich in de zuidgevel van de dichtstbij hun woning gelegen stal (stal G) een deur met een ventilatieopening bevindt die is gelegen op ongeveer 36 meter afstand van de gevel van hun woning. Appellanten vrezen dat deze deur regelmatig open zal staan. Appellanten zijn van mening dat de emissiepuntverplaatsing naar de noordzijde van de stal, op 50 meter afstand van de woning, niet kan worden behaald met de in de aanvraag opgenomen installatie voor mechanische ventilatie. 2.9.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de aan te houden afstanden. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Volgens verweerder behoeft voor stankhinder niet te worden gevreesd. In dit verband heeft hij aangevoerd dat wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder. 2.9.2. Op grond van bijlage II bij de Richtlijn dient voor rundvee tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt en het dichtstbijzijnde stankgevoelig object een afstand te worden aangehouden van 100 meter voor categorie I en II objecten en 50 meter ten opzichte van categorie III en IV objecten. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de gevel van het dichtstbijzijnde stankgevoelig object - de woning van appellanten, een categorie III object in de zin van de Richtlijn - en de gevel van stal G ongeveer 30 meter. Op ongeveer 36 meter van de gevel van de woning van appellanten bevindt zich een deur in de zuidelijke gevel van stal G. Niet in geschil is dat stal G mechanisch wordt geventileerd. De ventilatoruitlaten bevinden zich op een afstand van ruim 50 meter van de gevel van de dichtstbijzijnde woning. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de capaciteit van de ventilatoren ontoereikend is overweegt de Voorzitter dat, gelet op het deskundigenbericht, het ervoor moet worden gehouden dat de capaciteit van de ventilatoren toereikend is. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat gevreesd moet worden voor ventilatieverliezen ten gevolge van het gebruik van de deur in de zuidelijke stal overweegt de Voorzitter dat ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.6 deze deur uitsluitend mag worden geopend in geval van calamiteiten. Voorts staat, gelet op de aanvraag en het deskundigenbericht, vast dat de deur niet mag worden gebruikt voor het doorlaten van goederen en personen. In zoverre behoeft derhalve niet te worden gevreesd dat ventilatieverliezen ter hoogte van deze deur zullen optreden. Voorzover appellanten overigens hebben aangevoerd dat de mechanische ventilatie ontoereikend is, overweegt de Voorzitter dat, gelet op het deskundigenbericht, het ventilatiesysteem goed zal kunnen functioneren indien de inlaatopening in de zuidelijke gevel wordt gekoppeld aan de ventilatoren zodat de inlaatopening wordt afgestemd op de ventilatiecapaciteit. De maximaal benodigde inlaatopening bedraagt daarbij 5 m2. De inlaatopeningen in de westgevel van de stal dienen daarbij permanent gesloten te blijven. De Voorzitter stelt vast dat in de aanvraag de benodigde koppeling tussen de ventilatoren en de luchtinlaat niet is vermeld. Evenmin is de maximale omvang van de luchtinlaat in de zuidelijke gevel vermeld. Voorts ontbreekt een voorschrift waarin is bepaald dat de luchtinlaat in de westelijke gevel gesloten dient te blijven. Ter zitting heeft verweerder erkend dat voorschrift 2.1.7 waarin is bepaald dat het ventilatiesysteem binnen de melkkoeienstal in werking dient te zijn conform de stukken behorende bij de aanvraag, de goede werking van het ventilatiesysteem onvoldoende waarborgt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting de Voorzitter verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en voorschrift 2.1.7 als volgt te wijzigen: Het ventilatiesysteem van de melkkoeienstal dient zodanig te functioneren dat: -behoudens calamiteiten, binnen de stal continu onderdruk heerst waardoor het emissiepunt op meer dan 50 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelig object is gelegen; - de inlaat in de zuidelijke deur en de afzuiging gekoppeld zijn, zodat de inlaat en uitlaat automatisch op elkaar zijn afgestemd; - de maximale capaciteit van de inlaat in de zuidelijke gevel 5 m2 bedraagt om zodoende de stal van voldoende verse lucht te kunnen voorzien; - de luchtinlaat in de westelijke stal, behoudens calamiteiten, gesloten blijft. De Voorzitter overweegt dat, gelet op het deskundigenbericht, deze maatregelen toereikend zijn om verplaatsing van het emissiepunt van de deur in de zuidelijke gevel op ongeveer 36 meter van het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, naar de noordelijke gevel op ruim 50 meter afstand te realiseren. Voorts brengt dit voorschrift niet met zich mee dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Uitgaande van het door verweerder voor de beoordeling van stankhinder gekozen toetsingskader behoeft, bij naleving van dit voorschrift, voor stankhinder niet te worden gevreesd. 2.10. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft voorschrift 2.1.7. De Voorzitter zal op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.12. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Werkendam van 1 april 2003, voorzover het voorschrift 2.1.7 betreft; III. bepaalt dat het volgende voorschrift 2.1.7 in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd: Het ventilatiesysteem van de melkkoeienstal dient zodanig te functioneren dat: -behoudens calamiteiten, binnen de stal continu onderdruk heerst waardoor het emissiepunt op meer dan 50 meter van het dichtstbijgelegen stankgevoelig object is gelegen; - de inlaat in de zuidelijke deur en de afzuiging gekoppeld zijn, zodat de inlaat en uitlaat automatisch op elkaar zijn afgestemd; - de maximale capaciteit van de inlaat in de zuidelijke gevel 5 m2 bedraagt om zodoende de stal van voldoende verse lucht te kunnen voorzien; - de luchtinlaat in de westelijke stal, behoudens calamiteiten, gesloten blijft; IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Werkendam in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Werkendam te worden betaald aan appellanten; VII. gelast dat de gemeente Werkendam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Taal Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003 325.