Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2363

Datum uitspraak2003-10-15
Datum gepubliceerd2003-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305297/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk 365/96, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001 inzake no. E03.98.1223 een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, gewijzigd dan wel ingetrokken. Daarnaast heeft hij zijn besluit op onderdelen anders gemotiveerd. Dit besluit is op 18 februari 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200305297/2. Datum uitspraak: 15 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht, 2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 februari 2002, kenmerk 365/96, heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2001 inzake no. E03.98.1223 een aantal voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor een spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, gewijzigd dan wel ingetrokken. Daarnaast heeft hij zijn besluit op onderdelen anders gemotiveerd. Dit besluit is op 18 februari 2002 ter inzage gelegd. Bij uitspraak van 12 februari 2003 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het de voorschriften 10.2, 10.5 en 10.10 betreft en voorzover het de beslissingen betreft om de voorschriften 7.11 en 10.12 in te trekken en de voorschriften 12.1 en 12.4 tot en met 12.6 van het ontwerp van het besluit niet aan de vergunning te verbinden. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk 365/96, alsnog de voorschriften 7.11, 10.12, 12.1 en 12.4 tot en met 12.6 aan de bij besluit van 6 juli 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning verbonden. Daarnaast heeft hij zijn besluit op onderdelen gewijzigd dan wel anders gemotiveerd. Dit besluit is op 7 juli 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en verzoekers sub 2 bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 30 september 2003, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigden], verzoekers sub 2, van wie [verzoeker] in persoon en bijgestaan door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.M.I. van den Bergh, ambtenaar van de gemeente, en mr. ing. L.F. Doorduijn, gemachtigde zijn verschenen. Voorts is verzoekster sub 1 als vergunninghoudster gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. De inrichting omvat een rangeer- en opstelemplacement met bijbehorende voorzieningen. Tevens maken een stationsgebouw en perrons van de inrichting deel uit. De belangrijkste activiteiten die in de inrichting plaatsvinden, zijn het laten overstaan van reizigersmaterieel, het in- en uitwendig reinigen van treinstellen en het rangeren van reizigers- en goederenmaterieel. 2.3. Verzoekers sub 2 hebben enkele bezwaren aangevoerd met betrekking tot overwegingen van verweerder in het bestreden besluit, zonder dat deze bezwaren zich richten tegen concrete voorschriften. De overwegingen van een besluit dienen ter motivering daarvan. De overwegingen zijn als zodanig geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit. Het verzoek om voorlopige voorziening kan in zoverre niet slagen. 2.4. Verzoekers sub 2 zijn het niet eens met de in voorschrift 10.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). 2.4.1. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003, no. 200201738/1, heeft verweerder op 17 september 2002 een gedoogbeschikking genomen waarin geluidgrenswaarden zijn vermeld die van kracht zijn tot uiterlijk 1 januari 2004. Dit besluit staat thans niet ter beoordeling. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in voorschrift 10.2 – kort weergegeven – het volgende bepaald: “Met ingang van 1 januari 2004, of zoveel eerder als de ombouwwerkzaamheden van het emplacement zijn beëindigd, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) van het invallend geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de in Bijlage III aangegeven beoordelingspunten niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.” Nu dit voorschrift vanaf 1 januari 2004 overeenkomt met voorschrift 10.4 (oud) dat door de Afdeling in stand is gelaten, ziet de Voorzitter geen aanleiding ten aanzien van het voorschrift 10.2 een voorlopige voorziening te treffen. 2.5. Verzoekster sub 1 is van mening dat de in voorschrift 10.4 opgenomen uitzondering op de piekgeluidgrenswaarden ten onrechte alleen ziet op het booggeluid. Haars inziens moeten ook de piekgeluiden die ontstaan door het remmen met blokgeremd materieel worden uitgezonderd, aangezien anders niet aan de piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Volgens verzoekers sub 2 is het booggeluid ten onrechte uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden. 2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in voorschrift 10.4 opgenomen normering juist moet worden geacht voor alle optredende piekgeluidniveaus met uitzondering van het booggeluid. Gezien de grote maatschappelijke belangen, de reeds door verzoekster sub 1 gepleegde investeringen alsmede de reeds op een aantal punten geboekte vooruitgang, is verweerder van mening dat wat betreft het booggeluid, dat optreedt ten gevolge van passages van wissels, mag en kan worden afgeweken van gangbare normen. Derhalve heeft verweerder ervoor gekozen om in het nieuwe voorschrift 10.4 het booggeluid van de piekgeluidgrenswaarden uit te zonderen. Ter zitting heeft hij gesteld dat de piekgeluidbelasting vanwege het remgeluid niet nader is onderzocht, omdat de vernietiging van voorschrift 10.5 (oud) zijns inziens slechts betrekking had op het ontbreken van onderzoek naar de piekgeluiden ten gevolge van het in de inrichting ontstane booggeluid. Verder is voorschrift 10.12, waarin volgens hem piekgeluiden als gevolg van remgeluid waren verboden, door de Afdeling in stand gelaten. Gelet hierop heeft hij in voorschrift 10.4 alleen het booggeluid uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden. 2.5.2. In voorschrift 10.5 (oud) was bepaald, voorzover hier van belang, dat met ingang van 1 januari 2004 de piekniveaus (LAmax) die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, gemeten in de meterstand “F” (fast), op de in voorschrift 10.2 genoemde punten niet meer mogen bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij uitspraak van 12 februari 2003, no. 200201738/1, heeft de Afdeling overwogen dat in het door verweerder gehanteerde akoestisch onderzoeksrapport van dgmr van 3 november 2000 alleen de piekgeluiden zijn beschouwd die in de inrichting optreden ten gevolge van het rijden over wissels. Blijkens deze uitspraak heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht door zich voor de vraag of per 1 januari 2004 aan de in voorschrift 10.5 opgenomen piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan te baseren op het genoemde rapport van dgmr. 2.5.3. Ingevolge voorschrift 10.4 mogen met ingang van 1 januari 2004 de piekniveaus (LAmax), die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, met uitzondering van de onvermijdbaar optredende booggeluiden, gemeten in de meterstand “F” (fast), ter plaatse van de in Bijlage III aangegeven beoordelingspunten niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 10.12 is vanaf 1 januari 2000 en respectievelijk vanaf 1 januari 2003 rangeren, in- en uitwendig reinigen en overstand van ICM-materieel respectievelijk Mat’64-materieel binnen de inrichting slechts toegestaan indien aan bedoeld materieel de in het kader van PRIL geplande geluidreducerende maatregelen (onder meer omkastingen ten behoeve van de maatgevende geluidbronnen: compressoren, motorgeneratoren en motoren) zijn uitgevoerd. 2.5.4. Ter zitting heeft verweerder erkend dat voorschrift 10.12 niet inhoudt dat er geen piekgeluiden als gevolg van het remmen mogen optreden. Vaststaat dat verweerder bij de beoordeling van de piekgeluidbelasting geen aandacht heeft besteed aan het in de inrichting optredende remgeluid. Onduidelijk is derhalve of aan de in voorschrift 10.4 opgenomen piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. 2.6. Beide verzoekers zijn van mening dat voorschrift 10.5 niet handhaafbaar is, nu daarin niet is bepaald hoe het percentage van 80% wordt vastgesteld. Verzoekster sub 1 stelt verder dat het remgeluid van het materieel ten onrechte in voorschrift 10.5 niet is uitgezonderd. Verzoekster sub 1 acht het voorts onmogelijk om binnen de in voorschrift 10.6 gestelde termijn een akoestisch onderzoek naar het booggeluid te verrichten, nu het emplacement een nieuwe lay-out krijgt en verzoekster sub 1 een termijn van zes maanden nodig stelt te hebben om het emplacement in te rijden en de sporen en wissels af te stellen. Hiervoor stelt zij een termijn van ongeveer zes maanden nodig te hebben. Verzoekers sub 2 stellen dat verzoekster sub 1 ten onrechte wederom uitstel krijgen van het verrichten van akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting. 2.6.1. Verweerder betoogt dat nu het percentage van 80% afkomstig is van gegevens die door verzoekster sub 1 zijn overgelegd, hij hiervan mocht uitgaan. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat hij ervoor heeft gekozen om geen bovengrens aan de piekgeluidgrenswaarden te verbinden vanwege de sterk wisselende piekniveaus. Verweerder vreest dat als gevolg hiervan te veel geluidruimte wordt vergund. Verweerder is van mening dat de onzekerheid met betrekking tot de maximaal te vergunnen piekgeluiden (LAmax) ten gevolge van het optredende booggeluid op een zo kort mogelijke termijn dient te worden beëindigd. Een termijn van zes maanden na het van kracht worden van de vergunning om akoestisch onderzoek te verrichten acht hij hiervoor niet onredelijk. 2.6.2. Ingevolge voorschrift 10.5 dient met ingang van 1 januari 2004 80% van de piekniveaus (LAmax) veroorzaakt door het binnen de inrichting optredende booggeluid te vallen binnen de in het voorschrift 10.4 gestelde grenzen. Ingevolge voorschrift 10.6 zal binnen zes maanden na het van kracht worden van deze vergunning een akoestisch onderzoek met betrekking tot het onvermijdbaar optredende booggeluid (LAmax) ten gevolge van de passage door wissels, in de specifiek Nijmeegse situatie dienen te zijn uitgevoerd en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Dit onderzoek zal naast een onderzoek naar de hoogte van de piekgeluiden (LAmax) en het aantal malen (frequentie) dat dit geluid optreedt, ook aan dienen te geven welk deel van het optredende booggeluid wel aan de grenswaarden als gesteld in voorschrift 10.4 kan voldoen. De rapportage dien tevens inzicht te verschaffen met betrekking tot de binnen een afzienbare termijn (van maximaal vijf jaar) ter beschikking komende technieken welke tot neerwaartse bijstelling (in hoogte, tijd en frequentie) van dit booggeluid kunnen leiden. De beoordelingspunten zijn weergegeven in Bijlage III van deze vergunning. 2.6.3. De Voorzitter acht voorschrift 10.5, nu daarin niet is bepaald hoe wordt vastgesteld of 80% van de piekniveaus (LAmax) binnen de in voorschrift 10.4 gestelde grenzen valt, niet handhaafbaar. 2.6.4. Wat betreft voorschrift 10.6 overweegt de Voorzitter als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting een nieuwe lay-out zal krijgen. Dit betekent dat sporen en wissels zullen worden verplaatst en dat er sprake zal zijn van ruimere boogstralen zodat naar verwachting minder booggeluid zal optreden. Verzoekster sub 1 heeft betoogd dat het emplacement eerst dient te worden ingereden en afgesteld alvorens een onderzoek naar het booggeluid kan worden verricht. In tegenstelling tot verzoekster sub 1 is de Voorzitter van oordeel dat voor het verrichten van akoestisch onderzoek naar het optredende booggeluid (LAmax) ten gevolge van de passage door wissels niet is vereist dat de nieuwe lay-out reeds is gerealiseerd. In de akoestische rapportage die ingevolge voorschrift 10.6 moet worden opgesteld, kan immers worden aangegeven op welke wijze de nieuwe lay-out naar verwachting tot neerwaartse bijstelling van het booggeluid kan leiden. 2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding ten aanzien van de voorschriften 10.4 en 10.5 de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. In hetgeen verzoekers voor het overige hebben aangevoerd ziet de Voorzitter vooralsnog geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. 2.8. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Voorzitter, dat dit artikel ingevolge artikel 8:84, vierde lid, van deze wet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de uitspraak in een voorlopige voorzieningsprocedure. Gelet hierop kan de Voorzitter verweerder in deze procedure niet veroordelen tot vergoeding van de schade, zodat het verzoek om schadevergoeding reeds hierom moet worden afgewezen. 2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 17 juni 2003, kenmerk 365/96, voorzover het de voorschriften 10.4 en 10.5 betreft; II. wijst het verzoek voor het overige af; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door verzoekster sub 1 en verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van hun verzoek gemaakte proceskosten tot onderscheidenlijk een bedrag van € 644,00, volledig toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en een bedrag van € 450,75, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan verzoekers; IV. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00 voor verzoekster sub 1 en € 116,00 voor verzoekers sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003 191-353.