Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2364

Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-10-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305331/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk DGWM/2003/9835, heeft verweerder aan verzoekster een aantal lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot haar inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200305331/1. Datum uitspraak: 14 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 augustus 2003, kenmerk DGWM/2003/9835, heeft verweerder aan verzoekster een aantal lasten onder dwangsom opgelegd met betrekking tot haar inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Lutjes en ing. J. Smits, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster vier lasten onder dwangsom opgelegd die in werking zijn tot het moment dat een besluit is genomen op de door verzoekster ingediende vergunningaanvraag op grond van de Wet milieubeheer. In deze lasten is bepaald dat – kort samengevat - een dwangsom wordt verbeurd indien de in het besluit voorgeschreven geluidgrenswaarden en de voorgeschreven valhoogte niet in acht worden genomen. Verder is opgenomen dat een dwangsom wordt verbeurd indien de inrichting in werking is in de avond- en nachtperiode alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen. Bij besluit van 3 februari 1993 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning op grond van de Afvallenstoffenwet verleend voor een periode van 10 jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren, overladen, bewerken, verwerken of vernietigen van autowrakken, het inkopen en verwerken van oud ijzer, het inkopen en afvoeren van non-ferro-metalen, alsmede het instandhouden van een garage voor het demonteren en monteren van vrachtauto- en personenauto’s. Bij besluit van 5 januari 1994 is voormelde vergunning ambtshalve gewijzigd. Bij besluit van 10 februari 2003 is de vergunning nogmaals ambtshalve gewijzigd. 2.2. Verzoekster stelt dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. 2.2.1. Blijkens de stukken heeft verweerder verzoekster bij schrijven van 28 februari 2003 op de hoogte gebracht van zijn voornemen om handhavende maatregelen te treffen. Tegelijkertijd heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld om dienaangaande haar zienswijze kenbaar te maken. Bij schrijven van 13 maart 2003 heeft verzoekster hiervan gebruik gemaakt. Het betoog van verzoekster mist derhalve feitelijke grondslag. 2.3. Verzoekster betoogt verder dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden omdat zij beschikte over een nog geldige vergunning. Zij stelt daartoe dat met het verlenen van de wijzigingsvergunning uit 1994 de looptijd van de onderliggende vergunning is verlengd. In dit verband voert verzoekster verder aan dat verweerder door het nemen van het wijzigingsbesluit van 10 februari 2003 er blijk van heeft gegeven dit standpunt te onderschrijven. In het geval geoordeeld wordt dat de vergunning wel is komen te vervallen, betoogt verzoekster dat verweerder niet bevoegd is voorschriften uit een vervallen milieuvergunning te handhaven. Voorts voert verzoekster aan dat er in strijd met de wet en het evenredigheidbeginsel nog twee lasten onder dwangsom van kracht zijn van eerdere datum met dezelfde strekking als onderhavig besluit en waarvan de maximumbedragen nog niet zijn verbeurd. Verder stelt verzoekster dat door verweerder geen overtreding is geconstateerd van de in het bestreden besluit opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidgrenswaarden en het in werking hebben van de inrichting in de avond- en nachtperiode en op zondagen en algemeen erkende feestdagen. Mocht verweerder wel bevoegd worden geacht handhavend op te treden, stelt verzoekster dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daartoe betoogt zij onder meer dat binnen afzienbare tijd de benodigde milieuvergunning verleend kan worden. Voorts stelt verzoekster dat de in het besluit opgenomen begunstigingstermijn te kort is. Tenslotte stelt verzoekster dat de dwangsombedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de lasten. 2.3.1. De Voorzitter overweegt dat de vergunning van 3 februari 1993 is verleend voor een periode van 10 jaar en dat deze vergunning inmiddels van rechtswege is komen te vervallen. Er is geen wettelijke grondslag voor het standpunt dat deze termijn door het nemen van een wijzigingsvergunning wordt verlengd. Nu gebleken is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder de vereiste vergunning in werking was, was verweerder bevoegd handhavende maatregelen te nemen. Dat er thans nog twee dwangsommen van kracht zijn vanwege het overtreden van voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, staat hieraan niet in de weg. De bevoegdheid van verweerder vloeit namelijk voort uit het feit dat de inrichting in werking is zonder vergunning. 2.3.2. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt de Voorzitter als volgt. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder na afweging van alle belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. De Voorzitter wijst hierbij met name op het feit dat verweerder aan de lasten zodanige voorwaarden heeft verbonden dat de inrichting in werking kan blijven totdat er een nieuwe vergunning is verleend. Ook verder ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder na afweging van de betrokken belangen had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom. 2.3.3. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzitter heeft verweerder verder in redelijkheid kunnen oordelen dat een begunstigingstermijn van een week in dit geval voldoende is. Verzoekster was reeds geruime tijd op de hoogte van het feit dat de inrichting zonder vergunning in werking was en dat verweerder het voornemen had daarom handhavend op te treden. 2.3.4. Tenslotte ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. 2.4. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Trippert-van Gemeren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2003 289.