Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2390

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206525/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Albrandswaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Koedoodzone".


Uitspraak

200206525/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonende te [woonplaats], en wonende te [woonplaats], 2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Bewonersvereniging Smitshoek-Zuid en Dijken (Bsz)", gevestigd te Barendrecht, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Albrandswaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Koedoodzone". Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 oktober 2002, kenmerk DRM/ARB/02/1807A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, en appellante sub 2 bij brief van 22 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de inhoud van de ingediende beroepschriften hem geen aanleiding geeft tot het uitbrengen van een verweerschrift. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. Schravendijk, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Albrandswaard, vertegenwoordigd door C. de Klerk-Verbeek, ambtenaar bij de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan heeft betrekking op de Koedoodzone, de overgang van het verstedelijkte gebied naar het landschap van Midden-IJsselmonde. Het plan beoogt de ontwikkeling van een natuur- en recreatiegebied mogelijk te maken en biedt voorts onder meer de juridisch-planologische regeling voor een deel van de verbindingsweg tussen het woongebied Portland en Carnisse en de kernen Rhoon en Poortugaal. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan - voor zover hier van belang - goedgekeurd. 2.3. Appellante sub 2 voert aan dat het bestreden besluit in strijd met artikel 28, zesde lid, van de WRO niet binnen twee weken na de bekendmaking van dit besluit ter inzage is gelegd. 2.3.1. Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. 2.4. Appellanten sub 1 stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken natuurontwikkeling, water en recreatie”, dat tussen de boerderij [locatie] en de watergang Koedood ligt. Voorts stellen [twee van de appellanten sub 1] dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met dezelfde bestemming, dat ten zuidoosten van de boerderij [locatie] ligt. Deze gronden zijn ten onrechte bestemd voor onder meer natuurontwikkeling en recreatie, aldus appellanten, die aanvoeren dat het bestaande agrarische gebruik van deze gronden had moeten worden gehandhaafd. 2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien de twee bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij heeft aangegeven dat het belang van appellanten bij voortzetting van het bestaande gebruik van deze gronden niet opweegt tegen het algemene belang van ontwikkeling van het gebied tot natuur- en recreatiegebied. 2.4.2. Een uitgangspunt in de ruimtelijke ordening is dat een in een bestemmingsplan opgenomen bestemming in beginsel binnen de planperiode van tien jaar zal worden verwezenlijkt. Blijkens de stukken was het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onzeker of, en zo ja op welke wijze, het gemeentebestuur wilde komen tot beëindiging van het bestaande agrarische gebruik van deze gronden om deze vervolgens te ontwikkelen voor natuurontwikkeling en recreatie. In dit verband is van belang dat - zo stelt het gemeentebestuur - de aanwezigheid van de watergang, de Molenpoldersezeedijk en de Portlandsezeedijk fysieke belemmeringen vormen voor de op deze gronden voorziene natuurontwikkeling en recreatie. Op een andere plaats kan compensatie plaatsvinden door daar natuur en recreatie te ontwikkelen, aldus het gemeentebestuur, dat niet uitsluit dat wanneer deze compensatieplannen geen doorgang vinden een natuur- of recreatieve bestemming voor deze gronden alsnog de meest wenselijke bestemming is. Gelet op het vorenstaande was het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig onzeker of de bestreden plandelen overeenkomstig de in het plan gekozen opzet binnen de planperiode van tien jaar zouden worden verwezenlijkt, dat verweerder zich van de verwezenlijking had moeten vergewissen. Op dit punt heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep van appellanten sub 1 is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. 2.5. Appellante sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken Stadspark en infrastructuur”. De gemeenteraad heeft het plandeel uitsluitend vastgesteld om de vestiging van het voorkeursrecht op de tuinen van de leden van onze vereniging te kunnen handhaven, aldus appellante sub 2, die de noodzaak van de verbindingsweg betwist. Verder stelt zij dat de uit te werken bestemming onvoldoende rechtszekerheid biedt en voert zij aan dat de verwezenlijking van het plandeel niet is verzekerd. 2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de noodzaak van de verbindingsweg voldoende is aangetoond. Voorts heeft hij aangegeven dat de doelstellingen voor het uit te werken plan dusdanig in het plan zijn opgenomen dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied. 2.5.2. Blijkens de stukken wordt de verbindingsweg nodig geacht, omdat deze bijdraagt aan het voorkomen van sluipverkeer op de bestaande dijkenstructuur en nodig is om de toenemende verkeersdrukte op te vangen, waarmee een veiligere verkeerssituatie kan worden verwezenlijkt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de noodzaak van de verbindingsweg op deze plaats voldoende is aangetoond. Verder heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de verbindingsweg dan aan de individuele belangen van appellante sub 2 die zich hiertegen verzetten. Het vorenstaande in aanmerking nemende stelt de Afdeling vast dat ruimtelijke overwegingen bepalend zijn geweest bij de bestemmingskeuze. Gelet hierop heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat de gemeenteraad de grenzen van zijn bij artikel 10 van de WRO verleende bevoegdheid heeft overschreden door zich bij die vaststelling niet uitsluitend te richten op de behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening. 2.5.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de WRO blijkt dat in het belang van de flexibiliteit welbewust de mogelijkheid is geboden om bij bestemmingsplannen globale bestemmingen toe te kennen, die op een later tijdstip meer gedetailleerd moeten worden uitgewerkt, zonder dat de waarborgen voor belanghebbenden te zeer in het gedrang komen. Aan de aanwending van deze mogelijkheid zijn uit het oogpunt van rechtszekerheid begrenzingen gesteld. Zo verplicht artikel 11, eerste lid, van de WRO ertoe dat in het bestemmingsplan regels worden gesteld volgens welke de uitwerking moet plaatsvinden. Voorts stelt artikel 13, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (verder: Bro) de eis dat in het bestemmingsplan op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aangegeven worden, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied. De Afdeling stelt vast dat in de uitwerkingsregels van artikel lll.2 derde lid, van de planvoorschriften de doelstellingen voor het uit te werken plan op zodanige wijze zijn aangegeven dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied. Hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het onaanvaardbaar is dat de afweging omtrent de exacte ligging van de verbindingsweg in dit geval is doorgeschoven naar de fase van de uitwerking van het plan. Daarbij is mede van belang dat het gemeentebestuur op deze wijze nader onderzoek kan verrichten aangaande een aantal varianten voor de uiteindelijke situering van de verbindingsweg en overleg kan plegen met de eigenaren en gebruikers van de in geding zijnde gronden. Gelet op het vorenstaande doet zich geen strijd met artikel 11 van de WRO en/of artikel 13, tweede lid, van het Bro voor. 2.5.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er ten aanzien van de financiering van de verbindingsweg afspraken gemaakt in het kader van de ontwikkeling van de VINEX-locatie Portland en Carnisselande. Gelet hierop - en ook overigens - ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel economisch uitvoerbaar is. 2.5.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was de gemeenteraad van Barendrecht ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voornemens om het deel van de verbindingsweg dat binnen zijn grondgebied is voorzien planologisch mogelijk te maken. In de omstandigheid dat de verbindingsweg mede binnen het grondgebied van de gemeente Barendrecht is voorzien, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet het standpunt heeft kunnen innemen dat het aannemelijk was dat de aan de orde zijnde verkeersbestemming - in een uitwerkingsplan - binnen de planperiode zou worden verwezenlijkt. Overigens is ter zitting gebleken dat het tracé van de gehele verbindingsweg inmiddels vaststaat. Hiertoe is het voorontwerpbestemmingsplan “Rhoonse Baan” in procedure gebracht. Tegen het besluit van verweerder omtrent de goedkeuring van dit bestemmingsplan biedt de wet rechtsmiddelen. 2.5.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond. 2.6. Met betrekking tot het beroep van appellanten sub 1 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van appellante sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, van 22 oktober 2002, kenmerk DRM/ARB/02/1807A, voor zover het betreft: a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Uit te werken natuurontwikkeling, water en recreatie”, dat tussen de boerderij [locatie] en de watergang Koedood ligt, nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “ Uit te werken natuurontwikkeling, water en recreatie”, dat ten zuidoosten van de boerderij [locatie] ligt, nader aangegeven op een bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; III. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1; V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 1) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Van Onselen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 178-418.