
Jurisprudentie
AM2393
Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300434/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300434/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 december 2002 heeft verweerder ambtshalve de voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op 12 januari 1993 aan [vergunninghouder) verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een hout- en bouwmaterialenhandel op het perceel [locatie] te [plaats] Dit besluit is op 11 december 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200300434/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2002 heeft verweerder ambtshalve de voorschriften gewijzigd die zijn verbonden aan de op 12 januari 1993 aan [vergunninghouder) verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een hout- en bouwmaterialenhandel op het perceel [locatie] te [plaats] Dit besluit is op 11 december 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door L. Brondijk en
P. Hermans, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond dat hij hinder ondervindt ten gevolge van het in werking zijn van de verlichting op het terrein van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voorzover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Appellant betoogt, kort weergegeven, dat de door verweerder bij het bestreden besluit vastgestelde geluidniveaus ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Hiertoe voert hij aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mogelijkerwijs te treffen geluidreducerende maatregelen. Verder stelt hij dat verweerder ten onrechte voor acht beoordelingspunten verschillende geluidniveaus heeft vastgesteld. Zijns inziens had verweerder één geluidniveau voor alle beoordelingspunten moeten vaststellen. Ook voert hij aan dat verweerder ten onrechte geen geluidnormen voor de nachtperiode heeft opgenomen. Tot slot betoogt hij dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de geluidbelasting ten gevolge van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus.
2.3.1. Voor de onderhavige inrichting is op 12 januari 1993 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. In de aan deze vergunning verbonden voorschriften 3.1 en 3.2 (hierna: oude voorschriften) zijn geluidgrenswaarden opgenomen. Ingevolge het oude voorschrift 3.1 mogen, voorzover hier relevant, de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidniveaus ter plaatse van niet tot de inrichting behorende woningen en/of ter plaatse van andere geluidgevoelige gebouwen, niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge het oude voorschrift 3.2 mogen, voorzover hier relevant, de door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveaus ter plaatse van de in voorschrift 3.1 genoemde referentiepunten niet meer bedragen dan de in voorschrift 3.1 genoemde waarden vermeerderd met 10 dB(A).
Bij het bestreden besluit zijn onder meer deze voorschriften ingetrokken en zijn de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.8 aan de vergunning verbonden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in voorschrift 5.1 voor acht beoordelingspunten langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus opgenomen. Deze beoordelingsniveaus variëren gedurende de dagperiode tussen de 35 en 42 dB(A) en gedurende de avondperiode tussen de 27 en 36 dB(A). In voorschrift 5.2 zijn voor deze acht beoordelingspunten piekgeluidgrenswaarden opgenomen. Deze variëren gedurende de dagperiode tussen de 60 en 69 dB(A) en gedurende de avondperiode tussen de 51 en 56 dB(A). Voorschrift 5.8 bevat langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus voor incidentele activiteiten. Deze geluidnormen variëren voor de acht beoordelingspunten gedurende de dagperiode tussen de 53 en 68 dB(A) en voor de avondperiode tussen de 39 en 46 dB(A). Voor de nachtperiode zijn in de voornoemde voorschriften geen geluidnormen opgenomen.
2.3.2. Verweerder heeft de vergunning wat de geluidaspecten betreft gewijzigd omdat, zo overweegt hij in de considerans van het bestreden besluit, bij de oprichtingsvergunning te weinig geluidruimte is vergund en een deel van de destijds aangevraagde activiteiten mitsdien impliciet is geweigerd. Vermeld wordt dat zowel de piekgeluidgrenswaarden als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau worden overschreden. Verweerder heeft de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
De Afdeling is van oordeel dat artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet de grondslag kan bieden voor deze wijziging van de vergunning. In het onderhavige geval is immers geen sprake van een aanpassing van voorschriften aan de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu of de ontwikkeling met betrekking tot de kwaliteit van het milieu zoals bedoeld in dit artikel. Reeds om die reden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer, stelt de Afdeling vast dat het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2 voor de dag-, avond- en nachtperiode een versoepeling van de piekgeluidnormen inhoudt ten opzichte van het oude voorschrift 3.2. Ook het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 5.8 houdt in de dag-, avond- en nachtperiode een versoepeling in ten opzichte van de oude vergunning, waarin geen zogenoemde incidentenregeling is opgenomen. Gelet hierop en gezien de samenhang van voorschrift 5.8 met voorschrift 5.1, gaat de Afdeling ervan uit dat de bij het bestreden besluit gewijzigde geluidvoorschriften minder bescherming tegen geluidhinder bieden. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de wijzigingen in het belang zijn van de bescherming van het milieu zoals bedoeld in artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Derhalve is het bestreden besluit, voorzover het de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.8 betreft, in zoverre eveneens in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd voorzover het de hierna in het dictum genoemde voorschriften betreft.
2.5. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de kosten van het verrichten van een persoonlijk onderzoek en het naar aanleiding hiervan opmaken van een rapport en de kosten van het opvragen van kopieën van een geluidrapport, overweegt de Afdeling dat deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover dit betrekking heeft op het aspect lichthinder ten gevolge van het in werking zijn van de verlichting op het terrein van de inrichting, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 2 december 2002, voorzover het de voorschriften 5.1, 5.2 en 5.8 betreft;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,57; het bedrag dient door de gemeente Hardenberg te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003
163-404.