Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2402

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301063/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van dezelfde datum, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort, 2e herziening".


Uitspraak

200301063/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Reimerswaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van dezelfde datum, vastgesteld het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Poort, 2e herziening". Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 november 2001, kenmerk 0110131/602/25, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het besluit van verweerder gedeeltelijk vervangen. Bij besluit van 14 november 2002 heeft de Minister, voornoemd, zijn besluit van 22 februari 2002 ingetrokken. Naar aanleiding van de tegen het besluit van 22 februari 2002 ingestelde beroepen heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 18 december 2002, no. 200202086/1, de besluiten van de Minister van 14 november 2002 en van 22 februari 2002 vernietigd. Tegen het besluit van verweerder van 6 november 2001, voor zover dit vervangen is geweest door het besluit van de Minister van 22 februari 2002, heeft appellant bij brief van 16 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.M. de Vrie, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, en namens [partij] [gemachtigde], gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de uitbreiding bedrijventerrein De Poort bij de kern Rilland. De uitbreiding is geprojecteerd aansluitend op het bestaande bedrijventerrein en is bedoeld voor de vestiging van zowel lokale bedrijven als voor transport-, groothandel- en distributiebedrijven met een bovenlokale functie. 2.2. Ter zitting hebben verweerder en de gemeenteraad de ontvankelijkheid van het beroep van appellant ten aanzien van het daarin door hem gestelde met betrekking tot de strijd met het rijks- en provinciaal beleid en de watertoets betwist. Volgens verweerder en de gemeenteraad heeft appellant deze bezwaren niet in door hem ingebrachte zienswijzen en ook niet in door hem ingebrachte bedenkingen aangevoerd. De Afdeling overweegt dat deze stellingen van appellant voldoende grondslag vinden in de zienswijzen en bedenkingen waarin appellant zijn bezwaren tegen de in het plan voorziene uitbreiding kenbaar heeft gemaakt. Anders dan verweerder en de gemeenteraad ter zitting hebben betoogd, bestaat derhalve geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.4. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover nog niet onherroepelijk, aangezien dit in strijd is met het provinciale en nationale ruimtelijke beleid. Daarbij is appellant van mening dat de uitbreiding het fraaie beeld van een open polderlandschap langs de A58 zal doen verdwijnen. Voorts stelt appellant dat de in het plan beoogde bedrijfsbestemming op nauwelijks meer dan 100 meter van zijn boerderij conflicteert met de status van deze boerderij en de daarbij behorende brede windsingels. 2.5. De gemeenteraad meent dat de uitbreiding op het bestaande bedrijventerrein nodig en urgent is in verband met ontwikkeling van dit terrein en de ontwikkelingen in de markt. De uitbreiding is bedoeld voor de vestiging van zowel lokale bedrijven als voor transport-, groothandel- en distributiebedrijven met een bovenlokale functie. Daarbij meent hij dat aan het plan een zorgvuldige en voldoende planologische afstemming tussen het agrarische bedrijf van appellant en de uitbreiding van het bedrijventerrein is voorafgegaan. De gemeenteraad stelt dat het agrarisch bedrijf en de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zich niet in open agrarisch gebied bevinden en dat de aantasting van open ruimte zeer beperkt zal blijven. 2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan, voor zover hier van belang, in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stelt zich daarbij met de gemeenteraad op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met het Streekplan Zeeland (hierna te noemen: het streekplan), vastgesteld door Provinciale Staten op 12 september 1997. Provinciale Staten hebben bij de vaststelling van het streekplan besloten dat het bedrijventerrein De Poort in verband met zijn specifieke functie van groothandel en transport- en distributiebedrijven bovenlokale ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Daarnaast meent verweerder dat het streekplan geen grenzen stelt aan de omvang van het terrein en dat het bestaande bedrijventerrein niet onevenredig uitgebreid wordt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan rekening houdend met het zogeheten rijkskoersenbeleid en het streekplan geen wezenlijke aantasting van het onderscheid tussen stad en land met zich brengt. Voorts is verweerder van mening dat een nader onderzoek naar alternatieven voor uitbreiding van dit terrein niet aan de orde is, aangezien dit een extra versnippering van bedrijvigheid met zich zou kunnen brengen, hetgeen in strijd wordt geacht met het bundelingsprincipe dat in het provinciale ruimtelijke beleid is vastgelegd. 2.7. In het streekplan is overeenkomstig de planologische kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid de Actualisering van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (PKB VINAC) bundelingsbeleid inzake verstedelijking en restrictief beleid inzake open ruimten opgenomen. Ten aanzien van bedrijvigheid is in het streekplan onder meer het volgende gesteld: "Lokale vestigingsmogelijkheden dienen op de aard, schaal en functie van de kern te zijn afgestemd. Dit betekent dat groothandel en transport- en distributiebedrijven in het algemeen niet op een lokaal terrein dienen te worden gevestigd. Aard en omvang van de lokale terreinen dienen in overeenstemming te zijn met het voorgestane bundelingsbeleid in de stedelijke centra. Een aantal kernen heeft in verband met de specifieke functie van de desbetreffende bedrijfsterreinen bovenlokale ontwikkelingsmogelijkheden. In Rilland zijn er potenties door de gunstige ligging ten opzichte van de Zoomas. Er zijn mogelijkheden voor de verbreding van het bedrijfsterrein De Poort tot een regionale functie voor de transport- en distributiesector en groothandel. Daarnaast kunnen er op termijn mogelijkheden zijn voor de ontwikkeling van een multimodaal centrum op het kruispunt van spoor, binnenvaart en rijksweg.". Voorts is in het streekplan ten aanzien van lokale bedrijfsterreinen het volgende gesteld: "Het voorgestane bundelingsbeleid vraagt om een complementair beleid in de zin van terughoudendheid buiten het stedelijk gebied als het gaat om ruimte voor bedrijfsvestigingen van regionaal belang. (…). Buiten het stedelijk gebied kan wel ruimte worden geboden voor lokale bedrijvigheid, zoals het plaatselijk aannemersbedrijf of de constructiewerkplaats. De leefbaarheid van het platteland vereist dat lokale initiatieven die georiënteerd zijn op de omgeving en inpasbaar qua schaal een plaats geboden moeten worden. Meer dan een eindomvang van vijf hectare sluit doorgaans niet aan bij de schaal van de kernen die in het geding zijn. Deze eindomvang heeft vooral een indicatieve betekenis. (…) In paragraaf 3.3. wordt een limitatief aantal kernen genoemd met bovenlokale ontwikkelingsmogelijkheden voor specifieke sectoren (Bruinisse, Yerseke, Kruiningen, Kapelle en Rilland en 's-Heerenhoek). De vijf hectare-regeling is op deze werklokaties niet van toepassing.". 2.7.1. Het plan voorziet onder meer in de uitbreiding van het ongeveer 10 hectare grote bedrijventerrein De Poort met 5,5 hectare bruto. De uitbreiding is voorzien direct ten westen van genoemd bedrijventerrein en ten zuiden van de A58 met op- en afritten. Het plangebied is niet aangewezen als open ruimte ten aanzien waarvan in het streekplan restrictief beleid, dat uitbreiding van verstedelijking tegengaat, is geformuleerd. In het streekplan zijn de bovenlokale ontwikkelingsmogelijkheden van het terrein De Poort en 5 andere bedrijventerreinen in de provincie Zeeland expliciet genoemd. Het streekplan geeft daarbij aan dat voor De Poort mogelijkheden tot een regionale functie voor de transport- en distributiesector en groothandel bestaan. Daarbij zijn in het streekplan deze bovenlokale bedrijventerreinen, anders dan de zogenoemde lokale bedrijventerreinen, van de hierin genoemde gewenste eindomvang van 5 hectare vrijgesteld. De Afdeling acht het beleid van verweerder niet onredelijk. Door aan te sluiten bij het bestaande bedrijventerrein direct ten zuiden van en langs de A58 wordt versnippering van verstedelijking in het gebied voorkomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de uitbreiding past in het bundelingsbeleid zoals dat is neergelegd in het streekplan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het plan terecht in overeenstemming met het provinciale beleid en tevens het daarin vertaalde rijksbeleid heeft geacht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval van zijn beleid had moeten afwijken. 2.8. De Afdeling merkt op dat het bestaan van alternatieve bouwplaatsen op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.9. Voorts overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein dan aan het belang dat is gediend bij behoud van de landschappelijke schoonheid van het in geding zijnde gebied. 2.10. De Afdeling stelt vast dat in het plan de kleinste afstand van de grens van de uitbreiding van het bedrijventerrein tot het bouwvlak van het perceel van appellant ongeveer 110 meter bedraagt. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is gebleken dat de afstand tussen genoemde grens en de boerderij met de windsingels ongeveer 140 meter is en dat op het tussenliggende perceel van appellant de bestemming “Agrarische doeleinden” rust. Bovendien is in het plan vanaf deze grens langs de perceelgrens van appellant ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing een 14 meter brede groenstrook voorzien. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de waterhuishouding zoals in het plan voorzien tot meer dan beperkte nadelige gevolgen voor de landerijen van appellant zal leiden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder aan deze aspecten in redelijkheid overwegende betekenis had moeten toekennen. 2.11. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover hier van belang, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de ter beoordeling staande plandelen. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Klein Nulent Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 218-447.