
Jurisprudentie
AM2412
Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301201/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301201/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Hattem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 juni 2002, het bestemmingsplan "Uiterwaarden" vastgesteld.
Uitspraak
200301201/1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de gemeenteraad van Hattem,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Hattem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 juni 2002, het bestemmingsplan "Uiterwaarden" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 januari 2003, nr. RE2002.64153, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 (hierna: de gemeenteraad) bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2003, en appellant sub 2 bij brief van 11 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder medegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2003, waar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M. ter Braak, ambtenaar van de gemeente, [appellant sub 2] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J.H. van den Hogen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet, met het oog op uitwerking van de beleidslijn “Ruimte voor de Rivier”, bekendgemaakt in de Staatscourant van
12 mei 1997 (hierna: de beleidslijn) in een planologische regeling voor de uiterwaarden van de IJssel die behoren tot de gemeente Hattem.
Het plangebied omvat (delen van) de Geldersewaard, de Hoenwaard, de Wiessenbergse Kolk, Algemeen Veen en de Hezenberg.
Dit plan legt de oppervlaktes van de bestaande bebouwing vast.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. De gemeenteraad en [appellant sub 2] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vrijstellingsregeling en aan onderdelen van de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid, die zijn opgenomen in de planvoorschriften.
De gemeenteraad voert hiertoe aan dat de vrijstellingsmogelijkheid niet in strijd is met de beleidslijn. Hij stelt zich verder op het standpunt dat in de ontwikkelingsregeling wordt geregeld wat in het algemeen ontstaat na beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering, zoals een burgerwoning of verkleining van het bouwvlak.
[appellant sub 2] vreest dat de onthouding van goedkeuring aan de desbetreffende voorschriften zijn plannen voor de ontwikkeling van een kampeerboerderij, die voor hem van wezenlijk economisch belang zijn, zal frustreren.
Voorts stelt de gemeenteraad dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de op de plankaart opgenomen aanduiding “max. oppervlakte in m²”, voor zover deze betrekking heeft op gronden met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”.
2.4. Verweerder heeft de vrijstellingsregeling in artikel 3, lid C en de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid D,
sub 2, 3, 4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de zinsnede “en 2” betreft), van de voorschriften, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Verder heeft hij reden gezien goedkeuring te onthouden aan de op de plankaart opgenomen aanduiding “max. oppervlakte in m²”, voor zover deze betrekking heeft op gronden met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijstellingsregeling en de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid, gezien het belang van de beleidslijn, te lichte procedures zijn. Hij heeft verder overwogen dat het plan ten onrechte niet uitsluit dat bedrijfswoningen met meer dan 10% kunnen worden uitgebreid.
2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat de vrijstellingsregeling in artikel 3, lid C, en de ontwikkelingsregeling met een wijzigingsbevoegdheid in artikel 3,
lid D, sub 2, 3, 4, 5 en 6 (dit laatste voor zover het de zinsnede “en 2” betreft), van de voorschriften, gezien het belang van de beleidslijn en de in deze artikelen opgenomen voorwaarden te lichte procedures bevatten.
De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat beide regelingen nieuwe ingrepen in het uiterwaardengebied van de gemeente Hattem mogelijk maken, die niet aan het winterbed zijn gebonden. De beleidslijn heeft tot doel meer ruimte voor de rivier te scheppen, mens en dier duurzaam te beschermen tegen overstroming en materiële schade te beperken. In de beleidslijn, die van toepassing is verklaard op alle nieuwe activiteiten in het winterbed van de grote rivieren, staat voorop dat in het winterbed van de grote rivieren in principe geen nieuwe ingrepen worden toegestaan die zouden kunnen leiden tot waterstandsverhoging in de huidige situatie, en/of tot feitelijke belemmeringen voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit, en/of tot potentiële schade bij hoogwater.
Voor nieuwe ingrepen die wel tot bovengenoemde effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk gebonden zijn aan het winterbed van de rivier (“ja, mits”- activiteiten) en overige activiteiten (“nee, tenzij”- activiteiten).
De beleidslijn bepaalt ten aanzien van de “ja, mits”- activiteiten dat deze ingrepen alleen mogelijk zijn indien, gezien de situering en uitvoering van de ingreep, de waterstandsverhoging en de belemmering voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk zijn. Voorts moet duurzame compensatie van resterende waterstandsverhogende effecten worden geboden, en een beschermingsniveau van 1:1250 worden gewaarborgd.
De beleidslijn bepaalt voorts ten aanzien van de “nee, tenzij”- activiteiten dat deze ingrepen in principe niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek een zwaarwegend maatschappelijk belang kan worden aangetoond, de activiteit redelijkerwijs niet buiten het winterbed kan worden gerealiseerd en de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Voor nieuwe activiteiten die na deze afweging resteren, gelden de “ja, mits”- criteria.
Gebleken is dat dit toetsingskader niet is neergelegd in de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling en ontwikkelingsregeling. Zo hebben de voorwaarden in de planvoorschriften vooral betrekking op de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden en/of nabij gelegen agrarische bedrijven, landschappelijke en/of natuurlijke waarden worden geschaad, dan wel een onevenredige toeneming van de verkeersaantrekkende werking dreigt.
2.6. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat de onthouding van goedkeuring van verweerder aan de in het plan opgenomen vrijstellingsregeling en ontwikkelingsregeling, de herinrichting van zijn erf tot kampeerboerderij zal frustreren, overweegt de Afdeling, gezien het onder 2.5. overwogene ten aanzien van de beleidslijn, dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen een zwaar gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij meer ruimte voor de rivier, een duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming en een beperking van materiële schade.
2.7. Wat betreft het bezwaar dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de op de plankaart opgenomen aanduiding
“max. oppervlakte in m²”, voor zover deze betrekking heeft op gronden met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3, lid B, sub 3, van de voorschriften geldt voor bedrijfswoningen een maximale inhoud van 600 m³, dan wel indien een grotere woning aanwezig is, de inhoud zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
Blijkens het overzicht van de oppervlaktes van de bestaande bebouwing in de bijlage bij de plantoelichting, hebben de bedrijfswoningen een kleinere inhoud dan 600 m³. Het is gezien de plansystematiek mogelijk om deze bedrijfswoningen met meer dan 10% uit te breiden.
De beleidslijn gaat echter uit van een éénmalige maximale uitbreiding van 10% van de bestaande, bebouwde oppervlakte met betrekking tot agrarische bedrijvigheid. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerder heeft het plan op dit punt terecht in strijd met het in de beleidslijn geformuleerde beleid geacht. Het beroep van de gemeenteraad geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.
2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003
85-427.