Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AM2431

Datum uitspraak2003-10-22
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301669/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 juni 1999 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een vergunning ingevolge artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Maastricht te verlenen voor het exploiteren van een coffeeshop in het pand aan de [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200301669/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 7 februari 2003 in het geding tussen: appellant en de burgemeester van Maastricht. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juni 1999 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) geweigerd appellant een vergunning ingevolge artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Maastricht te verlenen voor het exploiteren van een coffeeshop in het pand aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 maart 2000 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde vergunning onder voorschriften alsnog verleend. Bij uitspraak van 31 januari 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 februari 2002 in zaak no. 200100983/1 (aangehecht) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, voorzover thans van belang, deze uitspraak van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 23 maart 2000 ongegrond is verklaard, in zoverre dat beroep zich richt tegen het voorschrift dat de vergunning vervalt indien sprake is van een wijziging in de inrichting, dat beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 23 maart 2000 in zoverre vernietigd. Bij besluit van 15 april 2002 heeft de burgemeester opnieuw beslist op het door appellant ingediende bezwaar en appellant de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend waarbij het voorschrift dat de vergunning vervalt indien sprake is van een wijziging in de inrichting, niet meer is gesteld. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door de burgemeester doorgezonden aan de rechtbank te Maastricht ter behandeling als beroep. Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) dit beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 juli 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend. Bij brief van 5 augustus 2003 heeft appellant hierop gereageerd. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, is verschenen. De burgemeester heeft zich, met berichtgeving, niet doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant niet meer in beroep kan komen tegen het aan zijn vergunning verbonden voorschrift nummer 2, inhoudende dat de vergunninghouder erop toeziet dat er geen bezoekers aanwezig zijn in de lokaliteiten waarop deze vergunning geen betrekking heeft. In voornoemde uitspraak van 20 februari 2002 heeft de Afdeling het besluit van de burgemeester van 23 maart 2000 vernietigd uitsluitend voorzover dit betrekking heeft op voorschrift nummer 7, inhoudende dat de vergunning vervalt indien sprake is van een wijziging in de inrichting. Voor het overige heeft de Afdeling het besluit van 23 maart 2000 in stand gelaten, zodat de vergunning, behalve voorzover betrekking hebbend op voorschrift nummer 7, in rechte onaantastbaar is geworden. De burgemeester heeft bij besluit van 15 april 2002 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling door, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit tot verlening van de vergunning, voorschrift nummer 7 niet langer in de exploitatievergunning op te nemen. Gelet op deze gang van zaken behelst het besluit van 15 april 2002 niet, zoals appellant meent, een tweede vergunningverlening, maar een heroverweging van de bij besluit van 23 maart 2000 verleende vergunning namelijk voorzover het voorschrift nummer 7 betreft. Appellant kan daarom in de onderhavige procedure niet meer opkomen tegen voorschrift nummer 2. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat aan hem op 23 maart 2000 en op 15 april 2002 twee afzonderlijke exploitatievergunningen zijn verleend zodat hij tegen de op 15 april 2002 verleende vergunning opnieuw en integraal beroep kon instellen. 2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003 204-450.